ECLI:NL:GHSHE:2023:3334

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
200.329.514_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en omgangsregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij een minderjarige, geboren in 2016, onder toezicht is gesteld van een gecertificeerde instelling. De moeder, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met deze beslissing en heeft beroep aangetekend. De moeder betwist dat de minderjarige in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en stelt dat de ondertoezichtstelling enkel is ingesteld om omgang tussen de vader en de minderjarige te bewerkstelligen. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in deze zaak, heeft echter aangegeven dat er op meerdere gebieden zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de juiste hulpverlening te kunnen bieden.

Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de moeder als de vader gehoord. De vader steunt de ondertoezichtstelling, terwijl de moeder zich verzet tegen de noodzaak ervan. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, onder andere door het ontbreken van omgang met de vader en de invloed van de moeder op het beeld dat de minderjarige van zijn vader heeft. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen en om de hulpverlening te coördineren. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof verzoekt om een afschrift van deze uitspraak naar de rechtbank te sturen voor het Centraal Gezagsregister.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 oktober 2023
Zaaknummer : 200.329.514/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/390273 / JE RK 23-239
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats moeder] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.L. de Craen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ),
geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
In deze zaak wordt als belanghebbende aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming regio [vestigingsplaats] ,
ook handelend onder de naam
Jeugd Veilig Verder,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In deze zaak wordt als informant aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats vader] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 juli 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] alsnog wordt afgewezen, dan wel dat de duur van de ondertoezichtstelling wordt beperkt.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2023, heeft de raad verzocht het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 september 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. E.L. de Craen;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft [begeleider moeder] , de begeleider van de moeder, met instemming van betrokkenen, als toehoorder bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling in hoger beroep verleend.
2.3.2.
Tevens is de vader tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen, die als informant door het hof is gehoord. De vader kreeg daarbij rechtsbijstand van
mr. M. Pisters, waarnemend voor mr. G.E.M.C. Reinartz.
2.3.3.
De GI is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 maart 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is genoemde [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] woont bij de moeder.
3.2.
Sinds augustus 2021 is er geen omgang meer tussen de vader en [minderjarige] .
De vader heeft in een andere procedure bij de rechtbank verzocht om een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen (zaaknummer C/01/377044 / FA RK 21-5520).
In het kader van die procedure heeft de raad onderzoek gedaan. De raad heeft dit onderzoek ambtshalve uitgebreid naar een onderzoek over de noodzaak van een kinderbeschermings-maatregel.
3.2.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben de moeder en de vader verklaard dat de rechtbank inmiddels in genoemde omgangszaak een eindbeschikking heeft afgegeven. In die eindbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de vader en [minderjarige] recht hebben op begeleide omgang met elkaar, onder regie van de GI.
3.3.
De raad heeft naar aanleiding van genoemd onderzoek de rechtbank verzocht om [minderjarige] onder toezicht van de GI te stellen voor de duur van één jaar.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld, met ingang van 20 april 2023 tot 20 april 2024.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een omgangsondertoe-zichtstelling. De rechtbank heeft [minderjarige] ten onrechte onder toezicht van de GI gesteld. Een ondertoezichtstelling is een ultimum remedium, waarbij voldoende concreet moet worden gemaakt wat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind is. De moeder betwist echter dat [minderjarige] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] ziet enkel op het bewerkstelligen van omgang tussen de vader en [minderjarige] . De raad heeft zich bij het inleidend verzoek van deze ‘omgangsondertoezichtstelling’ niet aan de maatstaven van de Hoge Raad gehouden. Dat [minderjarige] in de toekomst – door het ontbreken van omgang met de vader – mogelijk problemen met zijn identiteitsontwikkeling krijgt, rechtvaardigt geen ondertoezichtstelling. Omgang met de vader is niet in het belang van [minderjarige] omdat tijdens eerdere omgangsmomenten verschillende incidenten hebben plaatsgevonden. De moeder heeft hierdoor zorgen over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader. Zij heeft wel meegewerkt aan het traject bij [hulpverlening 1] , in die zin, dat zij gesprekken met de hulpverleners heeft gevoerd. De moeder heeft alleen de omgang tussen de vader en [minderjarige] geweigerd omdat haar zorgen te groot zijn. Zij mist in het rapport van de raad een antecedentenonderzoek van de politie naar de vader en contact met het autismecentrum van [autismecentrum] over de diagnose van de vader en hulpverlening aan de vader. De moeder betwist dat zij haar eigen waarheid over de vader op [minderjarige] projecteert. Uit het raadsrapport volgt dat [minderjarige] bij de raadsonder-zoeker zelf heeft aangegeven dat de vader veel naar hem schreeuwde, hem pijn deed en hij wel eens blauwe plekken had. [minderjarige] heeft verder meerdere keren (ook richting de hulpver-lening) aangegeven dat hij geen omgang met de vader wil. [minderjarige] zegt tegen de moeder dat de vader dood moet. Hij zegt ook tegen de moeder dat het niet slim van haar was om met de vader ‘in zee te gaan’. De moeder is tijdens de relatie door de vader jarenlang lichamelijk en geestelijk mishandeld. De vader heeft de moeder onder meer bedwelmd en daaruit is [minderjarige] voortgekomen. Ook [minderjarige] is – vanaf dat hij een baby was – slachtoffer geweest van mishandeling door de vader. De vader heeft ook eerder een vriendin gehad met een kind van zes jaar oud. Hij heeft gezegd dat “hij haar darmen eruit zou willen snijden om aan de Turken te voeren”. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd wat de noodzaak is van de ondertoezichtstelling buiten het ontbreken van omgang tussen [minderjarige] en de vader. Het gaat goed met [minderjarige] . Hij behaalt goede schoolresultaten en hij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. Door de huidige school van [minderjarige] worden tevens positieve punten benoemd, zoals dat het cijfermatig goed gaat met [minderjarige] , dat hij verbaal erg sterk is en dat hij slim is. Het is thuis ook weer rustiger geworden doordat [minderjarige] van school is gewisseld. De moeder kon zich niet vinden in het advies van de voormalige school van [minderjarige] dat opvoedondersteuning noodzakelijk was. Deze school nam het de moeder ook kwalijk dat zij seksueel misbruik op die school aan het licht heeft gebracht. Ook zijn op die school dingen met [minderjarige] gebeurd die niet kloppen. Verder ontbrak een goede samenwerking met deze school. Tot slot heeft de voormalige school van [minderjarige] gekleurde informatie aan de raad verstrekt. De moeder heeft tijdens de mondeling behandeling verklaard dat zij geen opvoedondersteuning nodig heeft. Zij kan voldoende inspelen op de behoefte van [minderjarige] en er bestaan geen zorgen over zijn opvoeding. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt ontspannen en positief. Zij steekt in op een gezonde leefstijl, zowel op het gebied van activiteiten als op het gebied van de voeding. [minderjarige] neemt samen met bekenden van de moeder deel aan ‘ [sportschool] ’. Ook de woonsituatie van de moeder is inmiddels gewijzigd.. De moeder erkent dat zij psychische problemen heeft gehad, maar zij ervaart nu geen (PTSS)klachten meer. Zij heeft thans minder hulp nodig omdat zij niet meer met de vader samen is. Wel ervaart de moeder spanning doordat de vader weer in haar leven is en vanwege de lopende procedures. De moeder heeft de afgelopen periode vooruitgang geboekt. Zij is meer voor zichzelf gaan kiezen en is daarin veel duidelijker geworden. De moeder staat open voor hulpverlening. Zij heeft [minderjarige] aangemeld bij [hulpverlening 2] en zij ontvangt zelf hulpverlening van [hulpverlening 3] . [hulpverlening 3] heeft ervoor gezorgd dat de moeder zelfredzaam werd en dat zij weer normaal kon functioneren. Er bestaat daarom zicht op de thuissituatie van de moeder. De moeder is niet onder behandeling van een psycholoog. De moeder heeft een uitgebreid steunend netwerk, waar zij een beroep op kan doen. Zij vindt het belangrijk dat tijdens het behandeltraject bij [hulpverlening 2] zicht komt op (mogelijke) trauma’s van [minderjarige] . Dat de moeder hulp heeft gezocht voor [minderjarige] wil niet zeggen dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De hulpverlening die bij [minderjarige] wordt ingezet, kan tevens in het vrijwillig kader worden ingezet. Gelet op de wachtlijsten bij de GI kan de hulpverlening vanuit [hulpverlening 2] in het vrijwillig kader sneller worden opgepakt. De ondertoezichtstelling is niet noodzakelijk voor het voortzetten van de hulp die momenteel bij [minderjarige] wordt ingezet. Tot slot heeft de ondertoezichtstelling geen meerwaarde omdat deze voorlopig – vanwege een personeelstekort – niet door de GI kan worden uitgevoerd. De GI heeft alleen een gezinsplan opgesteld.
3.7.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De raad heeft in zijn onderzoek een zorgvuldige conclusie getrokken op grond van de visies van betrokkenen en informanten en verwijst hiervoor naar de inhoud van het rapport. Er is geen sprake van een zuivere ‘omgangsondertoezichtstelling’. De ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] is niet louter gebaseerd op het ontbreken van omgang tussen de vader en [minderjarige] . [minderjarige] wordt op verschillende gebieden in zijn ontwikkeling bedreigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebrek aan omgang tussen [minderjarige] en de vader, onder de gegeven omstandigheden, een bedreiging voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] vormt. [minderjarige] krijgt hierdoor niet de mogelijkheid om een eigen en actueel beeld van de vader te vormen. Het negatieve beeld dat [minderjarige] op dit moment van zijn vader heeft is niet door hemzelf gevormd, maar is gekleurd door de moeder. Ook acht de raad het zorgelijk dat [minderjarige] volgens de moeder zegt dat de vader dood moet. De verhalen van de moeder en de vader over de gebeurtenissen uit het verleden lopen sterk uiteen. Daarnaast bestaan er bij de raad zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . Zo bestaan er zorgen over de sociale contacten (met volwassenen) die [minderjarige] heeft. Verder is er sprake van een kwetsbaar systeem. Zowel de moeder als de vader kampen met persoonlijke problemen. De moeder projecteert haar eigen psychische problematiek op [minderjarige] . Ook bestaat er geen zicht op de opvoedsituatie bij de moeder thuis en op haar pedagogische vaardigheden, terwijl hier wel zorgen over bestaan. De voormalige school van [minderjarige] heeft ook zorgen hierover geuit. Daarbij komt dat de moeder kennelijk ook zorgen over [minderjarige] heeft, omdat zij zelf het contact met [hulpverlening 2] heeft geïnitieerd. De samenwerking met de hulpverlening verloopt echter moeizaam. Zo is de opvoedondersteuning van [hulpverlening 4] niet van de grond gekomen; de moeder wilde hieraan niet meewerken. Zij vindt het ook moeilijk om een hulpvraag te formuleren omdat zij de zorgen van derden over [minderjarige] niet herkent. Een gedwongen kader is daarom noodzakelijk om de juiste hulpverlening voor [minderjarige] in te kunnen zetten, te coördineren en te continueren. De betrokkenheid van de GI als neutrale derde is bovendien noodzakelijk om het belang van [minderjarige] voorop te stellen en een vorm van samenwerking tussen de ouders mogelijk te maken. Zoals ook uit het beroepschrift volgt kan de moeder, dan wel wil de moeder, de vader geen plek in het leven van [minderjarige] geven. Tot slot is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] nodig om uitvoering te kunnen geven aan de beschikking van de rechtbank, waarbij de rechtbank een begeleide omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader heeft vastgesteld, onder regie van de GI. De raad erkent dat het lastig is dat de GI met organi-satorische problemen kampt. De GI is bezig om casussen naar deze regio over te dragen.
3.8.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende verklaard.
De vader is het eens met de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Binnen de ondertoezichtstelling kan naar het belang van [minderjarige] worden gekeken, zonder dat er strijd tussen de vader en de moeder ontstaat. De vader heeft met de GI gesproken en de GI is bezig met het opstellen van een gezinsplan. De GI heeft dit gezinsplan grotendeels af en wil dit overdragen aan de opvolgende GI. Er is in de situatie van de moeder niets veranderd. Integendeel, de zorgen van de vader over [minderjarige] worden steeds groter. Hij kijkt daarbij niet alleen naar zijn eigen belang met betrekking tot het komen tot een omgangsregeling met [minderjarige] . Er bestaat ook weinig zicht op de thuissituatie van de moeder. Verder krijgt [minderjarige] een schrikbeeld van de vader omdat de moeder hem met haar eigen werkelijkheid over de vader belast. De vader weet niet of, en hoe, hij op de door de moeder geuite beschuldigingen moet reageren en/of weerleggen. De door de moeder gestelde gebeurtenissen hebben allemaal niet plaatsge-vonden, dit blijkt ook nergens uit. De vader heeft – desgevraagd door het hof – verklaard dat het nu goed met hem gaat, op het ontbreken van omgang met [minderjarige] na. De vader heeft na het einde van de relatie met de moeder een traject bij het [hulpverlening 5] afgerond. Hij beschikt thans over een woning met een extra slaapkamer, hij heeft een baan, hij heeft geen schulden en hij heeft een sociaal netwerk en een nieuwe partner.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat, anders dan de moeder in hoger beroep betoogt, geen sprake is van een zuivere ‘omgangsondertoezichtstelling’. Uit de stukken, het besprokene tijdens de mondelinge behandeling en uit de eigen waarnemingen van het hof tijdens de mondelinge behandeling constateert het hof dat [minderjarige] op meerdere gebieden ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] dient daarom meerdere doelen dan alleen het realiseren van enige vorm van omgang tussen de vader en [minderjarige] .
3.9.4.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] ernstig in zijn identiteits-ontwikkeling wordt bedreigd, doordat iedere omgang tussen [minderjarige] en de vader sinds augustus 2021 volledig ontbreekt. Daarnaast komt uit de stukken en uit het besprokene tijdens de mondelinge behandeling naar voren dat de moeder haar eigen waarheid over de vader op [minderjarige] projecteert. [minderjarige] heeft hierdoor een zeer negatief vaderbeeld. Het hof acht het erg zorgelijk dat [minderjarige] , volgens de moeder, zou hebben gezegd dat de vader dood moet en dat het niet slim van de moeder was dat zij met de vader ‘in zee is gegaan’. Niet alleen is de inhoud van de beweerdelijke uitlatingen van [minderjarige] zorgelijk maar het hof betrekt daarbij ook de leeftijd van [minderjarige] , te weten slechts 7 jaar. Nu [minderjarige] de vader al ruim twee jaar niet meer heeft gezien, zal dit negatieve vaderbeeld bij [minderjarige] dan ook hoofdzakelijk zijn ontstaan door uitspraken van de moeder. Het hof acht het daarbij van belang dat de door de moeder gedane uitspraken over de vader op geen enkele wijze door haar – met stukken – zijn onderbouwd en dat de vader deze uitspraken tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd heeft betwist. Het hof stelt vast dat genoemde uitspraken van de moeder evenmin worden ondersteund door de bevindingen van de raad in het raadsrapport. Voor zover de moeder in hoger beroep nog heeft aangevoerd dat het onderzoek van de raad onvolledig is geweest omdat, naar haar mening, ten onrechte geen antecedentenonderzoek bij de politie heeft plaatsgevonden en de raad ten onrechte geen informatie over de vader heeft ingewonnen bij het autismecentrum van [autismecentrum] , kan dat niet tot een ander oordeel van het hof leiden. Het hof verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1976), waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat de raad zelf als deskundige mag weten hoe het zijn onderzoek verricht. Het hof heeft in de onderhavige zaak geen enkele reden om het advies van de raad, een professional in het veld, in twijfel te trekken.
3.9.5.
Het hof is verder van oordeel dat [minderjarige] ook ernstig in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling wordt bedreigd. Uit de stukken en uit het besprokene tijdens de mondelinge behandeling volgt dat er sprake is van een zeer kwetsbaar systeem. Vast staat dat de moeder, in ieder geval in het verleden, ernstige psychische problemen heeft gehad. Ook staat vast dat de moeder thans niet onder behandeling is van een psycholoog. Dit acht het hof zeer zorgelijk, gelet op de aard van de door de moeder in het beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling gedane uitspraken. De moeder ontvangt op dit moment alleen hulpverlening van [hulpverlening 3] , welke hulpverlening – volgens haar – enkel ziet op het vergroten van haar zelfredzaamheid. Daarbij komt dat op dit moment ook ieder zicht op de thuissituatie van de moeder ontbreekt, terwijl er zowel bij de voormalige school van [minderjarige] als bij de raad ernstige zorgen bestaan over het pedagogische klimaat bij de moeder. Tevens staat vast dat de door de voormalige school van [minderjarige] geadviseerde opvoedondersteuning van [hulpverlening 4] niet van de grond is gekomen. Tot slot is het hof met de raad van oordeel dat er zorgen bestaan over de sociale contacten die [minderjarige] met volwassenen heeft.
3.9.6.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling verder van oordeel dat de hulpverlening die nodig is om de hiervoor genoemde ontwikkelingsbedreigingen bij [minderjarige] weg te nemen, door de moeder niet, althans onvoldoende, wordt geaccepteerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de opvoedonder-steuning door [hulpverlening 4] en het traject bij [hulpverlening 1] niet van de grond zijn gekomen, omdat de moeder hier haar medewerking niet (volledig) aan verleende. Daarbij komt dat de moeder de door de raad geuite zorgen over [minderjarige] niet (h)erkent, waardoor zij ook geen hulpvraag heeft. Zo heeft de moeder onder meer tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij geen opvoedondersteuning nodig heeft en dat zij begeleide omgang niet in het belang van [minderjarige] vindt. Het voorgaande maakt dat – naar het oordeel van het hof – het vrijwillig kader niet toereikend is en hulpverlening binnen het gedwongen kader noodzakelijk is. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat voor hem (en de moeder) de juiste hulpverlening wordt ingeschakeld en dat die hulpverlening door de GI wordt gecoördineerd. Dat de moeder [minderjarige] nu uit eigen beweging wel bij [hulpverlening 2] heeft aangemeld, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden. Genoemd traject bij [hulpverlening 2] ziet, volgens de moeder, vooral op het doen van onderzoek naar mogelijke trauma’s bij [minderjarige] die – in haar beleving – door toedoen van de vader zijn ontstaan. Het hof acht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot slot noodzakelijk om uitvoering te kunnen geven aan de beschikking van de rechtbank, waarbij de rechtbank een begeleide omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader – onder regie van de GI – heeft vastgesteld.
3.9.7.
Het hof overweegt tot slot dat het feit dat er tot op heden door de GI – vanwege een personeelstekort – nog weinig uitvoering aan de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is gegeven, niet maakt dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] geen meerwaarde heeft, zoals de moeder in hoger beroep stelt. Er wordt immers, zoals voormeld, aan de gronden voor een ondertoezichtstelling voldaan. Het hof heeft verder van de vader en de moeder begrepen dat de GI in ieder geval wel grotendeels een gezinsplan heeft afgerond. Het hof acht het – gelet op de ernstige ontwikkelingsbedreiging die bij [minderjarige] aanwezig is – aangewezen dat de GI zo spoedig mogelijk alles in het werk stelt, zodat zo snel mogelijk de voor [minderjarige] (en de moeder) noodzakelijke hulpverlening kan worden ingezet.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, E.M.C. Dumoulin en M.L.F.J. Schyns en is op 12 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.