ECLI:NL:GHSHE:2023:3275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
200.317.684_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht bij aflossingen op gezamenlijke hypothecaire geldlening na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de vraag of de man recht heeft op een vergoedingsrecht jegens de vrouw, omdat hij uit zijn privévermogen heeft afgelost op de gezamenlijke hypothecaire geldlening van hun voormalige gezamenlijke woning. De man en vrouw waren op 4 januari 1997 in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, maar hebben op 23 januari 2017 huwelijkse voorwaarden opgesteld die een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhielden. De vrouw heeft in 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend, maar deze procedure is ingetrokken. Uiteindelijk is het huwelijk op 27 maart 2020 ontbonden.

De man heeft in de procedure gesteld dat hij in totaal € 43.654,53 heeft afgelost op de hypothecaire lening en dat hij recht heeft op een vergoeding van de vrouw. De vrouw heeft betwist dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht, en heeft aangevoerd dat de aflossingen als kosten van de huishouding moeten worden beschouwd. Het hof heeft geoordeeld dat de man in eerste aanleg geen voldoende kenbare vordering heeft ingediend en dat de vergoedingsvordering niet toewijsbaar is. Het hof heeft de bestreden vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2023 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de rechters C.M.J. Peters, M.J. van Laarhoven en A.J.F. Manders betrokken waren. De zaak betreft belangrijke juridische principes rondom vergoedingsrechten en huwelijkse voorwaarden in het personen- en familierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.317.684/01
arrest van 10 oktober 2023
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats]
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. W.C.G.M. van Hoof te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], België
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M.A.M.L. van Osch te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 augustus 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 24 maart 2021, 9 februari 2022 en van 1 juni 2022, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/375885 / HA ZA 20-482)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven tevens inhoudende eiswijziging met producties;
  • de memorie van antwoord met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De man heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (1 juni 2022) zal vernietigen ten aanzien van de beslissing “wijst de vorderingen af” (3.3 in reconventie) en opnieuw rechtdoende – uitvoerbaar bij voorraad en onder aanvulling van gronden –:
- de vrouw zal veroordelen om binnen zeven dagen na dit arrest althans binnen een door het hof te bepalen termijn aan hem te vergoeden de aflossingen die hij heeft voldaan op de gezamenlijke hypothecaire geldlening verbonden aan de gezamenlijke woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning), gelijk aan:
Primair: een bedrag van € 33.665,06;
Subsidiair: een bedrag van € 21.827,27;
  • te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2022 of een datum die het hof juist acht;
  • althans een beslissing zal geven die het hof juist acht.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de grief van de man als zijnde onjuist en ongegrond zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden van hun stellingen.

3.Feiten

3.1
Partijen zijn op 4 januari 1997 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2
In 2013 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Deze echtscheidingsprocedure is ingetrokken, omdat partijen zich tijdens de procedure hebben verzoend.
3.3
Partijen zijn onder opheffing van de tussen hen bestaande wettelijke gemeenschap op 23 januari 2017 overgegaan tot het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In deze huwelijkse voorwaarden hebben zij onder meer afgesproken:
Vergoedingsrechten
Artikel 4
1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken en de echtelieden binnen een maand nadat de onttrekking heeft plaatsgevonden bij schriftelijke overeenkomst vastleggen dat sprake is van een vergoedingsvordering. Indien de echtgenoten schriftelijk overeenkomen dat sprake is van een vergoedingsvordering dan is deze vergoeding gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
2. Indien de echtelieden niet schriftelijk hebben vastgelegd dat er sprake is van een vergoedingsvordering dan wordt de in het eerste lid omschreven onttrekking geacht te hebben plaatsgevonden ten behoeve van de voldoening van de kosten van de huishouding zoals hierna in artikel 7 omschreven.
3. De echtelieden maken de in lid 1. en lid 2. genoemde afspraken om te voorkomen dat op enig moment (ongemerkt) vergoedingsvorderingen jegens elkaar ontstaan.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1 De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Tot het inkomen behoren niet de werkelijke inkomsten uit vermogen.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen (…) de huurprijs van de echtelijke woning, en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten niet gedragen op de wijze als bedoeld in lid 1.
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op
grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
5. Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en
billijkheid zich daartegen verzetten.
(…)
SLOTBEPALING
AFSPRAKEN UIT CONVENANT
Partijen zijn nadrukkelijk overeengekomen dat de volledige inhoud van het convenant onlosmakelijk deel zal uitmaken van de huwelijksvoorwaarden en dat de volledige inhoud van het convenant als in de huwelijksvoorwaarden herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.”
3.4
Partijen hebben met het oog op de huwelijkse voorwaarden op 1 november 2016 een convenant ontbinding huwelijksgemeenschap gesloten (hierna: het convenant). Daarin staat in 4.12:
“Partijen hebben tevens in eigendom de onroerende zaak ….. (hof: de woning
), welke onroerende zaak partijen bij notariële akte d.d. 27 februari 2012 ieder vanwege de gemeenschap van goederen voor de onverdeelde helft in eigendom hebben verkregen. Op de woning rust een hypothecaire geldlening ad € 457.170,- (…) In afwijking van de in februari 2012 tussen partijen gesloten overeenkomst, zal deze onroerende zaak onverdeeld blijven. Beide partijen blijven derhalve ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning en beiden zijn gehouden om de daarop rustende hypothecaire geldlening voor hun gezamenlijke rekening te blijven nemen.”
3.5
De verzoening heeft geen stand gehouden.
3.6
Op 30 november 2018 heeft de vrouw opnieuw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.7
Het huwelijk van partijen is op 27 maart 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 10 december 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.8
De woning is in februari 2022 verkocht en op 15 april 2022 geleverd aan een derde voor een bedrag van € 757.000,-. Partijen hebben ieder een bedrag van € 170.240,- zijnde de helft van de overwaarde van € 340.481,26 ontvangen. Aan de woning was een hypotheekschuld verbonden van € 460.000,- bestaande uit drie delen, twee aflossingsvrije hypotheken van respectievelijk € 116.000,- en van € 98.000,- en een annuïteitenhypotheek van € 246.000,-. De restantschuld bedroeg op 14 april 2022 € 416.345,47. De man heeft op de annuïteiten hypotheek in totaal een bedrag van € 43.654,53 afgelost.

4.De zaak

Deze zaak gaat over de vraag of de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw, omdat hij uit privévermogen heeft afgelost op de gezamenlijke hypothecaire geldlening verbonden aan de gezamenlijke woning.

5.De beoordeling

5.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (rechtsoverweging 2.17), voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat de man in zijn conclusie na tussenvonnis heeft gesteld een vordering op de vrouw te hebben van € 23.711,31 vanwege hypotheekaflossingen die hij in de afgelopen jaren voor zijn rekening heeft genomen en dat de vrouw op grond van artikel 4.12 van het convenant gehouden is om hem de helft van de hypotheeklasten van de woning te betalen. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de man ter zake geen vordering heeft ingesteld en geoordeeld dat de rechtbank daarom geen beslissing daarover kan nemen.
Hiertegen richt de man zijn grief in hoger beroep.
5.2.1
In zijn grief stelt de man allereerst dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft
gegeven over zijn vordering op de vrouw vanwege de door hem uit eigen middelen betaalde
aflossingen op de hypotheekschuld verbonden aan de voormalige gezamenlijke woning. De man heeft de hypotheekaflossingen volledig voor zijn rekening genomen, terwijl de helft van de hypotheekaflossingen voor rekening van de vrouw zijn op grond van artikel 4.12 van het door partijen gesloten convenant. Daarnaast stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet heeft veroordeeld om hem een vergoeding te betalen voor hypotheekaflossingen die hij in privé heeft betaald.
De man licht de grief – kort gezegd – als volgt toe. Partijen hebben in 2016/2017 hun wettelijke gemeenschap van goederen gewijzigd in een uitsluiting van iedere gemeenschap. Op dat moment hebben zij in een convenant en huwelijkse voorwaarden afgesproken de woning onverdeeld te laten en de daarop rustende hypothecaire geldlening voor gezamenlijke rekening te blijven nemen. De man heeft in totaal € 43.654,53 afgelost en daarom een vordering op de vrouw ex artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gelet op de waarde van de woning bij het sluiten van het convenant en de huwelijkse voorwaarden naar de WOZ-waarde per 1 januari 2017 van € 459.000,-, de hypotheekschuld van € 457.170,- blijkens het convenant en de restanthypotheekschuld per de datum van levering van de woning van € 416.345,47, heeft hij in totaal € 40.824,53 afgelost. Op grond van artikel 1:87 lid 2 sub b BW heeft hij recht op een vergoeding van (€ 40.825,-/€ 459.000,-) x € 757.000,- = € 67.330,12 uit de overwaarde van de woning van € 340.481,26. Van het resterende bedrag van € 273.151,14 komt ieder de helft, zijnde € 136.575,57, toe. Omdat ieder € 170.240,63 heeft ontvangen, moet de vrouw nog een bedrag van € 33.665,06 aan de man voldoen.
Subsidiair dient de vrouw de helft van de door de man voldane aflossingen van € 43.654,53 te voldoen, zijnde € 21.827,27. Tot slot stelt de man dat de vrouw ten onrechte ervan uitgaat dat de aflossingen kwalificeren als kosten van de huishouding conform artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden en dat partijen deze naar rato van hun inkomen/vermogen moeten dragen. Partijen hebben alleen afgesproken dat hypotheekrente onder de kosten van de huishouding valt niet dat hypotheekaflossingen daaronder vallen.
5.2.2
De vrouw voert verweer. Volgens de vrouw moet bij de beoordeling van de vergoedingsvordering van de man onderscheid worden gemaakt tussen een viertal periodes, omdat in elk van deze periodes tussen partijen een andere rechtsverhouding bestaat die de vermeende vorderingen beïnvloedt. Zij onderscheidt de volgende periodes:
1. de periode dat partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen van 27 februari 2012 tot 23 januari 2017 (hierna: periode 1);
2. de periode dat partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden: Periode 2 van 23 januari 2017 tot 5 februari 2019 (hierna: periode 2);
3. de periode dat de verhouding tussen partijen wordt geregeerd door de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 februari 2019 tot 27 maart 2020 (hierna: periode 3);
4. de periode na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot datum juridische levering van de woning van 27 maart 2020 tot 14 april 2022 (hierna: periode 4).
Op de overige stellingen van de vrouw zal het hof hierna voor zover van belang ingaan.
Grief: ten onrechte geen beslissing/vermeerdering eis.
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de man in eerste aanleg geen voldoende kenbare vordering ingediend. Hij heeft in zijn conclusie na tussenvonnis gesteld dat de vrouw is gehouden om de helft van de hypothecaire geldlening voor haar rekening te nemen op grond van artikel 4.12 van het convenant, zodat zij tot op heden aan de man verschuldigd is een bedrag (1/2 x € 44.422,61 =) € 23.711,31 en vervolgens geconcludeerd: Tot persistit. Omdat de man in zijn eis in reconventie enkel (voorwaardelijk) heeft gevorderd vast te stellen dat hij een vordering heeft van € 150.891,19 wegens door hem in de woning (in 2019) gedane privé-investeringen op basis van door hem overlegde facturen, is geen sprake van een voldoende kenbare vordering en hoefde de rechtbank over de vordering van € 23.711,31 geen beslissing te nemen. Op grond van artikel 23 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) beslist de rechter immers op al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht en is hem a contrario niet toegestaan iets toe te wijzen dat niet is gevorderd of verzocht. Dit onderdeel van de grief van de man faalt.
Omdat het hoger beroep ook is bedoeld om de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, moet het hof ambtshalve onderzoeken of de man in hoger beroep zijn eis met zijn vordering in hoger beroep kon vermeerderen. Naar het oordeel van het hof is dit het geval. Op grond van artikel 353 lid 1 Rv juncto artikel 130 Rv komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen, mits aan de in die bepalingen genoemde eisen van een goede procesorde, en aan de zogenoemde twee conclusie-regel is voldaan. De man heeft zijn vordering in hoger beroep in zijn memorie van grieven kenbaar gemaakt. Daarbij komt dat de vordering voldoende verband houdt met zijn vorderingen in eerste aanleg inzake de verdeling van de woning en (voorwaardelijk) zijn investeringen daarin en heeft de vrouw tegen de vermeerdering van eis zelf geen bezwaar gemaakt. De vermeerdering van eis is toelaatbaar.
Grief: vergoedingsvordering.
5.4.1
Het hof zal hierna de vergoedingsvordering van de man beoordelen. Het hof zal daarbij uitgaan van de door de vrouw genoemde periodes.
Periode 1: partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
5.4.2
Voor zover de vergoedingsvordering van de man ziet op de periode tot 23 januari 2017 gaat deze niet op, omdat partijen, zoals de vrouw terecht aanvoert, toen nog in de algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Niet is gesteld of gebleken dat de man de aflossingen in die periode heeft voldaan uit goederen die van de huwelijksgoederen gemeenschap zijn uitgezonderd op de voet van artikel 1:94 (oud) BW.
Periode 2: partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
5.4.3
Het hof is van oordeel dat de man gelet op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden geen vergoedingsrecht toekomt uit hoofde van artikel 1:87 BW. Partijen hebben, zoals de vrouw heeft aangevoerd, in artikel 4 van hun huwelijkse voorwaarden aanvullende afspraken gemaakt en een van artikel 1:87 BW afwijkende regeling getroffen om te voorkomen dat ongemerkt vergoedingsrechten zouden ontstaan.
Uit gemeld artikel 4 volgt niet alleen dat tussen partijen pas een vergoedingsrecht ontstaat, indien zij
binnen een maandna een ‘onttrekking’ vastleggen dat sprake is van een vergoedingsvordering maar ook dat de vergoeding van zo’n vordering gelijk is aan het bedrag van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag is aangewend. Daarnaast volgt hieruit dat indien een vergoedingsvordering niet schriftelijk is vastgelegd, de onttrekking geacht wordt te hebben plaatsgevonden ten behoeve van de voldoening van de kosten van de huishouding als omschreven in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden.
Aangezien de hypotheekaflossingen door de man kunnen worden aangemerkt als ‘onttrekkingen’ in de zin van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden, had het op de weg van de man gelegen te stellen en zo nodig te bewijzen dat partijen schriftelijk hebben vastgelegd dat de man vanwege de aflossingen een vergoedingsvordering toekomt. Aangezien hij dit heeft nagelaten en de vrouw heeft aangevoerd dat de man nooit stappen heeft ondernomen om de door hem gestelde vergoedingsrechten aan de vrouw kenbaar te maken of schriftelijk vast te leggen, moet op grond van eerder genoemd artikel 4 worden aangenomen dat de gestelde vergoedingsrechten in beginsel kwalificeren als kosten van de huishouding.
De man heeft in eerste aanleg in zijn conclusie na tussenvonnis gesteld dat – kort gezegd – artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden vanaf oktober 2018 niet in de weg staat aan het vergoedingsrecht van de man, omdat toen artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden niet meer gold en/of de ratio van de regeling – voorkomen dat ongemerkt vergoedingsrechten ontstaan – zich vanaf dat moment niet meer voordoet. Deze stelling baat hem niet. De man heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid wanneer hij welke bedragen op de annuïteitenhypotheek heeft afgelost. Dit lag wel op zijn weg, gelet op het verweer van de vrouw, dat de vordering nominaal moet worden vastgesteld en de man geen stukken in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt welk bedrag hij aan aflossingen in welke periode heeft betaald. Het hof kan dan ook niet vaststellen welke bedragen hij in de periode vanaf oktober 2018 tot 5 februari 2019 heeft betaald.
Periode 3: de verhouding tussen partijen wordt geregeerd door de beschikking voorlopige voorzieningen.
5.4.4.
De vrouw voert het volgende aan. In de beschikking voorlopige voorzieningen is bepaald dat de man een bedrag van € 5.355,- bruto per maand moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met een woonlast van € 1.750,-. Blijkens een door de man overgelegd overzicht bedroeg de totale woonlast van de man per maand (€ 255,20 + € 215,60 + € 816,49 =) € 1.287,29 aan rente en € 466,76, aan aflossingen en dus in totaal € 1.754,05. Indien de rechtbank van de juiste gegevens was uitgegaan, was de aflossing aan ieder van partijen voor de helft toegerekend, was de draagkracht van de man aanzienlijk hoger geweest en had hij met een bedrag van bruto € 5.937,- per maand moeten bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Van de vrouw kan niet worden gevergd dat zij nogmaals enig bedrag aan de man voldoet, omdat zij in de periode dat deze beschikking van toepassing was via de partneralimentatie al meebetaalde aan de door de man gedaan aflossingen.
5.4.5
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heef verwezen naar de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 februari 2019 (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Hieruit blijkt dat de rechtbank in februari 2019 rekening heeft gehouden met een rentelast van € 1.750,- per maand, terwijl blijkens het door de man nadien in de procedure overgelegde overzicht de totale woonlast van € 1.754,05 bestaat uit rente en aflossing. In de berekening van de draagkracht van de man en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud is derhalve rekening gehouden met de totale woonlast bestaande uit rente en aflossing op de annuïteitenhypotheek. Naar het oordeel van het hof brengt onder die omstandigheden de redelijkheid en billijkheid – die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheerst – mee dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij aan de man de helft van de door hem in deze periode betaalde aflossingen voldoet. Feitelijk bestaat voor deze periode een van artikel 4.12 afwijkende regeling.
Periode 4: de periode na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot datum levering.
5.4.6
De vrouw voert het volgende aan. Zij heeft in de procedure tot echtscheiding verzocht om een machtiging om de woning te gelde te kunnen maken. Ook heeft zij verzocht om in de beschikking op te nemen dat de man gehouden is de volledige lasten van de woning te voldoen dan wel indien hij in gebreke is, aan haar een gebruikersvergoeding te betalen van 4% van de waarde van de woning. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard te willen onderzoeken of hij in staat is de woning over te nemen en dat hij in die periode alle lasten van de woning voldoet en zal blijven voldoen. Dit was voor de rechtbank aanleiding om de verzoeken van de vrouw af te wijzen. Pas na oktober 2021 heeft de man kenbaar gemaakt de woning te willen verkopen en hebben partijen nadere afspraken gemaakt over de te volgen procedure. Al die tijd bewoonde de man de woning met uitsluiting van de vrouw zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Als de man had aangegeven dat onder lasten van de woning niet de aflossingen zijn begrepen, zou hij zijn veroordeeld tot een gebruiksvergoeding van 2% van de helft van de overwaarde van de woning, zijnde € 284,- per maand, voldoende om de helft van de aflossing te voldoen.
5.4.7
Het hof overweegt als volgt. De man heeft blijkens de echtscheidingsbeschikking van 10 december 2019 aangegeven dat hij alle lasten van de woning voldoet en zal blijven voldoen. Vervolgens heeft hij tot aan de datum van juridische levering van de woning alleen het gebruik van de woning gehad en pas in zijn conclusie van 9 maart 2022 en kort voor de levering in april 2022 een beroep op zijn vergoedingsrecht gedaan. Omdat hij al die tijd geen vergoeding voor het alleen gebruik heeft hoeven voldoen, brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat de man geen vergoedingsrecht toekomt voor de helft van de aflossingen voor (het resterende deel van) deze periode.
Bewijsaanbod.
5.5
De man heeft aangeboden zijn stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens. Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat dit onvoldoende concreet en specifiek is in het licht van het debat van partijen. De man had voldoende concreet moeten aangeven op welke stellingen zijn bewijsaanbod betrekking had en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen.
Samenvatting.
5.6
Het voorgaande betekent dat de grief faalt, de vorderingen van de man niet toewijsbaar zijn en het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen.
Proceskosten.
5.7
Het hof zal met toepassing van artikel 237 Rv in verbinding met artikel 353 Rv de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten van de procedure in hoger beroep dragen.

6.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 maart 2021, 9 februari 2022 en van 1 juni 2022;
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. M.J. van Laarhoven en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 oktober 2023.
griffier rolraadsheer