ECLI:NL:GHSHE:2023:3269

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
20-002833-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van vonnis in strafzaak met betrekking tot seksuele misdrijven en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren voor verschillende seksuele misdrijven. Het hof heeft het vonnis gedeeltelijk bevestigd, maar ook vernietigd ten aanzien van de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen. De verdachte was onder andere veroordeeld voor het plegen van seksuele handelingen met minderjarigen en het vervaardigen van afbeeldingen van seksuele gedragingen met minderjarigen. De vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de benadeelde partij [benadeelde partij 1] een schadevergoeding van € 10.050,45 en de benadeelde partij [benadeelde partij 2] een schadevergoeding van € 16,85 is toegewezen. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld tot het betalen van proceskosten en heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij het hof de verklaringen van de slachtoffers als betrouwbaar heeft beoordeeld en de verdediging van de verdachte heeft verworpen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002833-21
Uitspraak : 12 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 november 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-090178-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
thans verblijvende in [detentieplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
  • ‘met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl het feit betrekking heeft op een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd’ (feit 1
  • ‘met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl het feit betrekking heeft op een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd’ (feit 2);
  • ‘een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, vervaardigen en in bezit hebben, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt en opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd’ (feit 3),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is aan de verdachte de gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.050,45, bestaande uit € 10.000,00 aan immateriële schade en € 50,45 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voor het overige is de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
De vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16,85 aan reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten die in het kader van deze procedure zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot op € 667,53.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de op te leggen straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest en met oplegging van de gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze integraal dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze dient te worden toegewezen conform het standpunt van de officier van justitie, met dien verstande dat de gevorderde immateriële schadevergoeding geheel dien te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de overige gevorderde schadevergoeding dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging
De verdediging heeft ter zake van het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feit vrijspraak bepleit. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde feiten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Subsidiair is verzocht om het toe te wijzen gedeelte te matigen tot € 5.000,00.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Subsidiair is verzocht om de benadeelde partij ten aanzien van de post ‘naamswijziging’, de post ‘eigen risico zorgverzekering’ en (zo begrijpt het hof) de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Ten aanzien van de reiskosten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Meer subsidiair is verzocht om het toe te wijzen gedeelte te matigen tot € 500,00.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust en zal dit daarom bevestigen:
  • met aanvulling van de gronden waarop het berust,
  • met verbetering van de gronden waarop het berust,
  • met uitzondering van de beslissing van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en de ten behoeve van deze benadeelde partijen opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de beslissing met betrekking tot de proceskosten en
  • met uitzondering van de toegepaste wetsartikelen.
In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Verbetering van de gronden
Het hof is van oordeel dat een deel van de verwijzingen, opgenomen in de voetnoten in het vonnis verbetering behoeft, in die zin dat de volgende voetnoten als volgt komen te luiden:
  • Voetnoot 1: Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Thematische Opsporing, Team Zeden, registratienummer PL 2379-2021033674, gesloten d.d. 20 juli
    2021,doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 277;
  • Voetnoot 3: Kopie van een pagina uit het schriftje van [slachtoffer] , pagina
    28;
  • Voetnoot 8: Proces-verbaal van verhoor van het slachtoffer [benadeelde partij 1] d.d. 18 oktober 2021
    (losbladig, pagina 1 tot en met 4) met proces-verbaalnummer PL2300-2021033624-27;
  • Voetnoot 15: Proces-verbaal van verhoor van
    [betrokkene 1] als verdachted.d. 11 mei 2021, pagina 260.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De raadsman stelt zich, op grond van feiten en omstandigheden als in de pleitnotities opgenomen, op het standpunt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Ter terechtzitting in hoger beroep is – kort gezegd – verweer gevoerd ten aanzien van het moment waarop het onder 1 tenlastegelegde misbruik zou zijn gestart, meer specifiek is aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is dat de ontucht heeft plaatsgevonden vóór 25 juli 2019, de dag dat [benadeelde partij 1] 12 jaar oud is geworden. Daarbij is gewezen op discrepanties tussen de door aangeefster afgelegde verklaringen. Daarnaast is gewezen op de verklaring van haar moeder met betrekking tot de verjaardag van [betrokkene 3] en 12 mei 2019, welke niet overeenkomt met de verklaring die aangeefster daarover heeft afgelegd.
Het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van hetgeen onder 1 primair en subsidiair aan de verdachte ten laste is gelegd is door de verdediging (in de kern) eveneens ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerd. De rechtbank heeft dat verweer verworpen. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
Het hof ziet in hetgeen in hoger beroep door de verdachte is verklaard aanleiding tot aanvulling van de bewijsoverwegingen, meer specifiek in aanvulling op hetgeen door de rechtbank is opgenomen op pagina 6 van het vonnis na de zin ‘
De rechtbank constateert dat [slachtoffer] op hoofdlijnen consistent en concreet heeft verklaard, terwijl de verdachte in zijn verklaringen – niet alleen bij de politie, maar ook ter terechtzitting d.d. 9 november 2021 – hoofdzakelijk in vaagheden is blijven hangen’. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte hieromtrent niet, althans in minder mate, in vaagheden blijven hangen, maar is hij op enkele punten juist concreet geworden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte voor het eerst verklaard dat hij veel later dan in 2019 condooms zou hebben gekocht en dat hij zich niet herinnert hoe lang hij deze bij zich zou hebben gedragen voordat hij en [slachtoffer] seks hadden. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij de condooms in januari 2020 via internet zou hebben gekocht en dat ze toen zijn gebruikt. De eerste keer seks, met condoom, moet dan volgens zijn redenering pas voor het eerst rond januari 2020 hebben plaatsgevonden.
Deze verklaringen van de verdachte zijn echter geen concrete, verifieerbare verklaringen die zijn onderbouwd met feiten en omstandigheden, maar slechts een ontkenning van hetgeen aan hem is tenlastegelegd. De verdachte veronderstelt kortweg dat het haast niet anders kan zijn dan dat het aanschaffen van de condooms en daarmee de seks met penetratie niet in 2019 maar later dan dat, dús in 2020, moet zijn geweest. Het hof schuift deze verklaringen daarom terzijde.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen zoals die door [slachtoffer] zijn afgelegd betrouwbaar zijn en het hof zal met de rechtbank uitgaan van deze verklaringen.
Dat de moeder van [slachtoffer] , [benadeelde partij 2] , in haar verhoor bij de raadsheer-commissaris op 18 november 2020 omtrent de gebeurtenissen op 12 mei 2019 heeft verklaard dat de verjaardag van [betrokkene 3] niet op 12 mei 2019 maar op 11 mei 2019 zou zijn gevierd, maakt de verklaring van [slachtoffer] op dat punt niet onbetrouwbaar, zoals de verdediging heeft bepleit. Ook bij het buiten beschouwing laten van de verklaring van [slachtoffer] met betrekking tot hetgeen zich op die dag, 12 mei 2019, heeft afgespeeld, resteert naar het oordeel van het hof voldoende wettig en overtuigend bewijs dat het onder 1 primair tenlastegelegde feit een aanvang heeft genomen vóór de twaalfde verjaardag van [slachtoffer] .
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert een schadevergoeding van € 7.160,75 ter zake van de feiten 1 primair, 2 en 3, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2021 (de dag waarop zij werd geconfronteerd met het seksueel misbruik van [benadeelde partij 1] ). Dit bedrag bestaat uit € 4.000,00 wegens geleden immateriële schade (smartengeld) en € 3.160,75 wegens geleden materiële schade. De gevorderde materiële schade is als volgt opgebouwd:
- reiskosten ten behoeve van de behandelingen bij [behandelpraktijk GGZ] (ten behoeve van [benadeelde partij 1] ) ad € 16,85;
- reiskosten ten behoeve van de behandeling door de psycholoog ad € 11,18;
- reiskosten ten behoeve van de behandeling door de praktijkondersteuner ad € 3,12;
- eigen risico zorgverzekering 2021 en 2022, in totaal ad € 770,00;
- kosten in verband met de naamswijziging van [betrokkene 2] , het kind van [benadeelde partij 2] en de verdachte, ad € 2.359,60.
Daarnaast is gevorderd om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16,85 aan reiskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij naar voren gebracht dat uit de toegezonden verklaring van de psycholoog van 29 augustus 2023 blijkt dat bij de benadeelde partij een trauma- en stress gerelateerde stoornis is geconstateerd.
A. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – met de officier van justitie – op het standpunt gesteld dat de drie posten ‘reiskosten’ en de post ‘eigen risico zorgverzekering 2021 en 2022’ rechtstreekse schade betreffen en dat de vordering op deze punten voldoende is onderbouwd en daarmee voor toewijzing in aanmerking komt. Dat geldt niet voor de post die verband houdt met de naamswijziging van [betrokkene 2] , nu niet kan worden gesproken van een voldoende rechtstreeks verband met een/de bewezenverklaard(e) feit(en) in de zin van artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De advocaat-generaal stelt zich derhalve op het standpunt dat vordering met betrekking tot deze post niet-ontvankelijk is. Anders dan de officier van justitie heeft de advocaat-generaal zich ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding op het standpunt gesteld dat deze schade geheel voor toewijzing in aanmerking komt.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard, nu deze een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. De civielrechtelijke discussie die in het kader van shockschade gevoerd moet worden, is niet geschikt voor behandeling in het strafgeding.
Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de post met betrekking tot de naamswijziging van [betrokkene 2] moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de geleden schade en aan de verdachte tenlastegelegde onrechtmatige gedraging. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze bij toewijzing daarvan dient te worden gematigd tot € 500,00. Met betrekking tot de post ‘reiskosten’ refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de post ‘eigen risico zorgverzekering 2021 en 2022’ stelt de raadsman zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard, nu bewijsstukken ontbreken dat het eigen risico (volledig) is benut.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
i.
Materiële schade
Het hof zal de reiskosten van [benadeelde partij 2] ten behoeve van de behandelingen van [slachtoffer] bij [behandelpraktijk GGZ] ad € 16,85 toewijzen. Dit betreft schade die door [benadeelde partij 2] is geleden ten behoeve van (de behandeling van) haar dochter, die heeft te gelden als rechtstreeks door haar geleden schade. Derhalve komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.
Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering voor zover die ziet op de kosten in verband met de naamswijziging van [betrokkene 2] . Gelet op de onderbouwing van die post is het hof van oordeel dat niet kan worden gesproken van een voldoende rechtstreeks verband met de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten in de zin van artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Immateriële schade
Voor wat betreft de beoordeling van de gevorderde immateriële schade is het hof gebonden aan de geldende (strikte) juridische kaders als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij [benadeelde partij 2] is geen direct slachtoffer van de bewezenverklaarde feiten, als bedoeld in het tweede lid van artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is ook anderszins onvoldoende gebleken van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade. Op basis van de geleverde onderbouwing van de vordering kan het hof evenmin vaststellen of en in hoeverre zij geestelijk letsel heeft opgelopen door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van hetgeen [benadeelde partij 1] is overkomen. Zij komt derhalve naar het oordeel van het hof niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek en evenmin op grond van shockschade. Het hof zal de benadeelde partij [benadeelde partij 2] derhalve ter zake van de gevorderde immateriële niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
In totaal zal het hof de door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gevorderde schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 16,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening. Het hof verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Proceskostenveroordeling
De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat de proceskosten van de procedure in eerste aanleg dienen te worden toegewezen tot een bedrag van € 667,53. Deze kosten vallen uiteen in ‘kosten rechtsbijstand’ ad
€ 622,00 (het liquidatietarief kanton op basis van 2 punten, waarbij elk punt wordt gewaardeerd op € 311,00) en ‘reis- en/of parkeerkosten ten behoeve van het bijwonen van zitting(en) te Maastricht’ ad € 45,53. Daarnaast heeft de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de proceskosten in verband met de aanwezigheid ter terechtzitting en de toelichting van de vordering in appel dienen te worden verhoogd overeenkomstig het thans geldende ‘Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven’.
a.
Kosten rechtsbijstand
Het hof zal de verdachte als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van [benadeelde partij 2] . Het hof begroot de kosten van rechtsbijstand conform de daarvoor geldende liquidatietarieven als volgt.
i.
De berekening van de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg
De vordering van [benadeelde partij 2] beloopt minder dan € 25.000,00, waardoor wordt aangesloten bij de regeling ‘Salarissen in rolzaken kanton’ [1] , zoals die gold van 1 februari 2021 tot 1 februari 2023. De hoofdsom van de vordering bedraagt
€ 4.801,15, waarmee aan proceskosten tweemaal een bedrag van € 249,00 zal worden toegekend. In totaal bedragen de toe te kennen proceskosten in eerste aanleg derhalve € 498,00.
ii.
De berekening van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep
In hoger beroep is het hof gebleken dat mr. Regter de zitting heeft bijgewoond en de vordering tot schadevergoeding van een (nadere) toelichting heeft voorzien. Voor de genoemde werkzaamheden kent het hof 1 punt toe. Gelet op de hoogte van de hoofdsom van de vordering meent het hof dat gelet het ‘Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven’ [2] , zoals dat geldt per 1 februari 2023, toekenning van een vergoeding van € 508,00 passend is. Het hof ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond om een ander bedrag toe te kennen.
Het voorgaande maakt dat de kosten voor rechtsbijstand die voor vergoeding in aanmerking komen door het hof in zijn totaliteit worden begroot op een bedrag van € 1.006,00.
Reis en/of parkeerkosten bijwonen zittingen
Met betrekking tot de gevorderde reis- en/of parkeerkosten (ad € 45,53), overweegt het hof als volgt. Indien een benadeelde partij reiskosten maakt in verband met het bijwonen van de zitting, dan komen deze kosten slechts als proceskosten in aanmerking indien de situatie zoals bedoeld in artikel 238 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zich voordoet. In dat geval verschijnt de benadeelde partij alleen en/of voert de benadeelde partij zelf het woord. In het onderhavige geval heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 2] zich laten bijstaan door een advocaat, te weten mr. K. Regter. De civiele proceskostenregeling biedt in dat geval geen basis voor een vergoeding van deze kosten, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hof kent aldus – anders dan door de advocaat van de benadeelde partij is verzocht – in totaal een bedrag van € 1.006,00 toe aan door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] door de verdachte te vergoeden proceskosten. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 2] is toegebracht tot een bedrag van € 16,85. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij verzocht om de op te leggen schadevergoedingsmaatregel te verhogen met de kosten die zijn gemaakt bij de psychologe ad € 98,85, nu deze kosten zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en deze op grond van artikel 6:96 lid 2, sub b en c van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding door de verdachte in aanmerking komen. Op de nota van 29 augustus 2023 staat vermeld: ‘Nota vanwege informatieverstrekking cliënte [benadeelde partij 2] .’ Het hof ziet daarin echter onvoldoende grond om de maatregel tot schadevergoeding op te leggen voor een hoger bedrag dan de rechtstreeks aan het slachtoffer toegebrachte schade.
Het hof zal derhalve de maatregel tot schadevergoeding opleggen ter hoogte van € 16,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.050,54, bestaande uit € 20.000,00 aan immateriële schade en € 50,54 aan materiële schade (reiskosten voor de behandeling bij [behandelpraktijk GGZ] ). Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd vanaf 1 september 2019 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.050,54, bestaande uit € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding en € 50,54 aan materiële schadevergoeding. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij naar voren gebracht dat [benadeelde partij 1] nog niet is gestart met EMDR-therapie, omdat zij eerst de stabiliteit nodig heeft om deze therapievorm aan te kunnen.
A. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] integraal dient te worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard, nu deze vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt gelet op het leerstuk van de alternatieve causaliteit in verband met het eerdere misbruik door [betrokkene 1] . Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schadevergoeding dient te worden gematigd tot een bedrag van € 5.000,00, nu de psychische schade mede voortkomt uit seksueel misbruik dat is gepleegd door [betrokkene 1] . Daarnaast dient het toe te wijzen bedrag te worden gematigd omdat het arrangeren van het contact met derden, dat ter onderbouwing van de immateriële schadevergoeding is aangehaald, buiten beschouwing dient te worden gelaten. Met betrekking tot de post ‘reiskosten’ heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het oordeel van het hof
Immateriële schade
Het hof is met betrekking tot de gevorderde immateriële schade van oordeel dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] rechtstreekse schade is toegebracht door de onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en dat zij aanspraak kan maken op smartengeld. De strafbare feiten die jegens haar zijn gepleegd laten zich kwalificeren als een dusdanige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit dat die feiten in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dienen te worden beschouwd in de zin van artikel 6:106, sub b onder 3 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal het toe te kennen bedrag aan smartengeld bepalen op € 10.000,00. De meergevorderde immateriële schade zal worden afgewezen.
Materiële schade
Het hof zal de gevorderde reiskosten die gemoeid zijn met de behandeling van [benadeelde partij 1] bij [behandelpraktijk GGZ] ad € 50,45 toewijzen, nu deze kosten voldoende zijn onderbouwd en zij inhoudelijk niet zijn betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat deze schade rechtstreeks is geleden als gevolg van de bewezenverklaarde feiten.
In totaal zal het hof de door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gevorderde schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 10.050,54, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening. Voor het overige zal de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van € 10.050,45. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 38z, 57, 240b, 244, 245 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en de ten behoeve van deze benadeelde partijen opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de beslissing met betrekking tot de proceskosten en doet in zoverre opnieuw recht;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

- wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 16,85 (zestien euro en vijfentachtig cent),bestaande uit
€ 16,85 (zestien euro en vijfentachtig cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.006,00 (duizend zes euro);
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 16,85 (zestien euro en vijfentachtig cent)als vergoeding voor
materiële schade, vermeerderdmet de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt de
duur van de gijzelingop ten hoogste
1 (één) dag.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
- bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële schade op 1 januari 2019;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

- wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.050,45 (tienduizend vijftig euro en vijfenveertig cent),bestaande uit
€ 50,45 (vijftig euro en vijfenveertig cent) materiële schadeen
€ 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
- wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.050,45 (tienduizend vijftig euro en vijfenveertig cent),bestaande uit
€ 50,45 (vijftig euro en vijfenveertig cent) materiële schadeen
€ 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade,
vermeerderdmet de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt de
duur van de gijzelingop ten hoogste
85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
- bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële en de immateriële schade op 1 januari 2019;
- bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M.F. van de Ven, griffier,
en op 12 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zoals gepubliceerd op
2.Zoals gepubliceerd op