ECLI:NL:GHSHE:2023:3268

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
20-001819-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van brandstichtingen en vernielingen in recreatiewoningen te Ohé en Laak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van brandstichtingen en vernielingen in drijvende recreatiewoningen aan de Schroevendaalseplas te Ohé en Laak. De rechtbank had het tenlastegelegde bewezen verklaard, maar de verdachte heeft in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van het procesdossier en de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.

De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De verdediging voerde aan dat het bewijs onvoldoende was, met name omdat het DNA-materiaal op een aangetroffen dop niet met zekerheid aan de verdachte kon worden gekoppeld. Het hof heeft vastgesteld dat er aanwijzingen waren voor betrokkenheid van de verdachte, maar dat deze onvoldoende waren om wettig en overtuigend bewijs te leveren voor de tenlastegelegde feiten.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat het bewijs tekortschiet om de verdachte te veroordelen voor de brandstichtingen en vernielingen. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, en de verdachte is vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Het hof heeft ook de proceskosten aan de zijde van de verdachte begroot op nihil.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-001819-18
Uitspraak : 6 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 29 mei 2018, in de strafzaak met parketnummer 03-720314-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:
  • ‘medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, meermalen gepleegd’ (feit 1) en
  • ‘medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen, meermalen gepleegd’ (feit 2),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van het voorarrest. De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, met veroordeling van de benadeelde partijen in de kosten aan de zijde van de verdachte.
Namens de verdachte en door de officier van justitie in het arrondissement Limburg is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Deze benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven, zodat deze vordering niet aan de orde is in hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 9.782,67, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij volgens het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 10 december 2014 te Ohé en Laak, in elk geval in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in:
a.
een (recreatie)woning met het huisnummer 29, welke lag in de Schroevendaalseplas, gelegen aan de [adres 2] , immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk (een) ruit(en) van die (recreatie)woning stuk geslagen en vervolgens benzine, in elk geval een brandbare vloeistof in die (recreatie)woning gegoten en/of gesprenkeld en/of (vervolgens) die benzine, in elk geval die brandbare vloeistof in brand gestoken, in elk geval vlam doen vatten, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan in voornoemde (recreatie)woning brand is ontstaan, in elk geval die (recreatie)woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die (recreatie)woning, de daarin aanwezige goeder(en) en/of voor belendende (recreatie)woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was,
en/of
b.
een (recreatie)woning met het huisnummer 28, welke lag in de Schroevendaalseplas, gelegen aan de [adres 2] , immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk (een) ruit(en) van die (recreatie)woning stuk geslagen en vervolgens benzine, in elk geval een brandbare vloeistof in die (recreatie)woning gegoten en/of gesprenkeld en/of (vervolgens) die benzine, in elk geval die brandbare vloeistof in brand gestoken, in elk geval vlam doen vatten, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan in voornoemde (recreatie)woning brand is ontstaan, in elk geval die (recreatie)woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die (recreatie)woning, de daarin aanwezige goeder(en) en/of voor belendende (recreatie)woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was,
en/of
c.
een (recreatie)woning met het huisnummer 31, welke lag in de Schroevendaalseplas, gelegen aan de [adres 2] , immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk (een) ruit(en) van die (recreatie)woning stuk geslagen en vervolgens benzine, in elk geval een brandbare vloeistof in die (recreatie)woning gegoten en/of gesprenkeld en/of (vervolgens) die benzine, in elk geval die brandbare vloeistof in brand gestoken, in elk geval vlam doen vatten, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan in voornoemde (recreatie)woning brand is ontstaan, in elk geval die (recreatie)woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die (recreatie)woning, de daarin aanwezige goeder(en) en/of voor belendende (recreatie)woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2.hij op of omstreeks 10 december 2014 te Ohé en Laak, in elk geval in de gemeente Maasgouw, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk:
a.
2 ruiten van een (recreatie)woning met het huisnummer 26, welke lag in de Schroevendaalseplas, gelegen aan de [adres 2] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft/hebben vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt,
en/of
b.
2 ruiten en/of het interieur van een slaapkamer van een (recreatie)woning met het huisnummer 30, welke lag in de Schroevendaalseplas, gelegen aan de [adres 2] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft/hebben vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit en daartoe – op de gronden zoals nader verwoord in de pleitnota – in de kern aangevoerd dat het dossier alleen indirecte bewijsmiddelen bevat en dat op grond van die bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft in dat verband gewezen op de resultaten van het forensisch onderzoek alsmede het telecommunicatieonderzoek en haar standpunt als volgt onderbouwd.
Met betrekking tot het forensisch onderzoek heeft de verdediging ten eerste aangevoerd dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het DNA-spoor op één van de op de steiger aangetroffen doppen daadwerkelijk DNA-materiaal van de verdachte bevat, omdat op de dop een mengprofiel is gevonden en niet alle DNA-kenmerken van de verdachte zichtbaar waren. Voorts is aangevoerd dat op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek, indien ervan wordt uitgegaan dat het DNA dat op de dop is aangetroffen het DNA van de verdachte betreft, niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte op de plaats delict aanwezig is geweest en de brand heeft gesticht. Het DNA van de verdachte kan ook op een andere wijze dan delictgerelateerd op de dop op de steiger zijn terechtgekomen. De verdediging heeft er in dat verband op gewezen dat de verdachte tijdens zijn werkzaamheden voor het bedrijf Westrom de beschikking had tot jerrycans met bijbehorende doppen. Niet valt uit te sluiten dat hij tijdens deze werkzaamheden in aanraking is gekomen met de dop die op de plaats delict is terechtgekomen, aldus de verdediging. Daarbij komt dat die dop een beweegbaar en verplaatsbaar object is.
Met betrekking tot het telecommunicatieonderzoek heeft de verdediging aangevoerd dat op basis van die bevindingen evenmin kan worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van de brandstichting op de plaats delict moet zijn geweest. De telefoon van de verdachte heeft een uur voor de brandstichting een mast aangestraald in de buurt van de plaats delict, maar op basis daarvan kan niet worden uitgesloten dat de verdachte, zoals hijzelf heeft verklaard, op de betreffende avond via de Rijksweg A2 heeft gereden naar zijn woning en dat zijn telefoon om die reden een zendmast in Echt heeft aangestraald.
Het overige potentiële bewijsmateriaal, te weten de telefonische contacten tussen de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , alsmede de brieven van de verdachte aan zijn vriendin, leveren geen bewijsmiddel op. Immers, ook in samenhang bezien rechtvaardigen deze bewijsmiddelen niet de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van brandstichting, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Volgens het Openbaar Ministerie komen uit het dossier voldoende belastende feiten en omstandigheden naar voren waarop de conclusie kan worden gebaseerd dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander aan de tenlastegelegde brandstichtingen heeft schuldig gemaakt. De advocaat-generaal heeft daarbij gewezen op de omstandigheden dat:
het DNA van de verdachte op een van de voor de woonboten aangetroffen doppen is aangetroffen;
de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] blijkens de bevindingen van het telecommunicatieonderzoek al op 7 en 8 december 2014 in de omgeving van de plaats delict kunnen worden gebracht en op dezelfde dagen een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ;
de mobiele telefoon van de verdachte op 10 december 2014 om 20.49 uur een telecommast aanstraalde in de omgeving van de plaats delict;
brieven afkomstig van de verdachte zijn gevonden bij de vriendin van de verdachte, in welke brieven onder meer is geschreven: “verbrand alle schepen en bouw met wat je het; nieuwe probleem is; moet ik verder bouwen, of de fik er weer in!” en “ik hoop dat je deze dubbelzinnigheid begrijpt liefje”, welke bewoordingen volgens het Openbaar Ministerie duiden op brandstichting;
in de periode van september 2014 tot en met januari 2015 166 contacten hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en 116 contacten tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] ;
dat [medeverdachte 1] al jaren geld overmaakte naar de verdachte hetgeen, gelet op de geheimzinnigheid, niet louter een daad van vriendschap lijkt te zijn.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt op basis van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 10 december 2014 is omstreeks 21.16 uur bij de brandweer een melding gedaan dat er brand was in een drijvende woning in een zijarm van de Maas aan de [adres 2] te Ohé en Laak. Ter plaatse lagen aan een steiger zes drijvende recreatiewoningen. Toen de brandweer ter plaatse kwam, bleek dat er in drie woningen (nummers 28, 29 en 31) brand woedde. Tevens werd de geur van een brandbare vloeistof geroken. Van twee andere woningen (nummers 26 en 30) waren de ruiten vernield. In de woning met nummer 30 was ook het interieur van de slaapkamer beschadigd.
Op de steiger bij de drijvende woningen werden diverse jerrycans aangetroffen, die (deels) door de brandweer uit het water zijn gehaald. Drie van deze jerrycans zijn aan een nader onderzoek onderworpen. Het betrof jerrycans van het merk ‘Aspen 2’. In twee daarvan zat een brandversnellende vloeistof. Uit nader onderzoek kwam naar voren dat dit kookpuntbenzine betrof. Voorts zijn op de steiger, nabij de woningen met nummers 28 en 30, in totaal vier kunststof doppen aangetroffen. Nabij de woning met nummer 29 trof de politie een poetsdoek aan die naar benzine rook. Naar aanleiding van de bevindingen op de plaats delict werd vermoed dat sprake was geweest van brandstichting.
De voor de woonboten aangetroffen doppen zijn bemonsterd en die bemonsteringen zijn onderworpen aan forensisch onderzoek. Uit het rapport van dr. P.J. Herbergs van The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) van 25 februari 2015 volgt dat op de dop met zegelnummer SINAAHX9501NL, aangetroffen op de steiger voor de woning met nummer 30, een DNA-mengprofiel afkomstig van celmateriaal van minimaal twee donoren is aangetroffen, van wie zeker één man. Uit het onderzoek volgt voorts dat de verdachte donor kan zijn van het celmateriaal en dat alle DNA-kenmerken van het DNA-profiel van de verdachte ook zijn aangetoond in het DNA-mengprofiel. In een aanvullende rapportage van het TMFI is gerapporteerd dat het een miljoen keer waarschijnlijker is dat de bemonstering van het spoor DNA bevat van de verdachte en een onbekende persoon, dan dat het spoor DNA van twee onbekende personen bevat.
Uit contra-onderzoek aan dit celmateriaal, verricht door dr. M. Hidding van Verilabs, volgt dat van het celmateriaal na herhaalde analyse drie complexe DNA-mengprofielen verkregen zijn van minimaal twee personen. Hoewel niet alle DNA-kenmerken van de verdachte zichtbaar zijn in de mengprofielen, kan de verdachte niet worden uitgesloten als één van de donoren van het DNA in de bemonstering. Het niet waarnemen van alle DNA-kenmerken kan volgens de deskundige in beperkte mate worden verklaard door drop-out. Uit het onderzoek volgt verder dat het extreem veel waarschijnlijker is dat het DNA-mengprofiel DNA bevat van de verdachte en een onbekende niet verwante persoon, dan wanneer het DNA-mengprofiel DNA van twee onbekende en niet verwante toevallig gekozen personen bevat.
De verdachte heeft met betrekking tot het DNA-materiaal ter terechtzitting bij de rechtbank en ten overstaan van het hof verklaard dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij het bedrijf Westrom, alwaar hij in de periode van het tenlastegelegde werkzaam was, regelmatig met jerrycans en doppen van het merk ‘Aspen 2’ in aanraking is geweest en dat zijn DNA-materiaal mogelijk op die manier op de dop terecht is gekomen. De verdachte ontkent verder elke betrokkenheid bij het tenlastegelegde.
Uit telecommunicatieonderzoek, teneinde zo mogelijk vast te kunnen stellen waar de mobiele telefoon van de verdachte zich ten tijde van de brandstichtingen in Ohé en Laak bevond en of er rondom het tijdstip van de brandstichtingen telefonische contacten waren met de medeverdachten, komt naar voren dat de verdachte zich op 10 december 2014 te 20.18 uur in een geografisch gebied te Echt bevond, in de buurt van Ohé en Laak. Om 20.19 uur belde de telefoon van de verdachte naar het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte 2] . Tijdens dat telefoongesprek bevond de verdachte zich nog steeds in een geografisch gebied in en rondom Echt. Om 21.42 uur was de telefoon van de verdachte onder bereik van een zogenaamde ‘cell id’ behorende tot een mast te Veldhoven en om 21.43 uur, tijdens een uitgaand telefonisch contact, onder het bereik van een mast te Eindhoven, grenzende aan de Rijksweg A2. Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat in het gebied dat door de antenne van de zendmast te Echt bereikt kon worden de Rijksweg A2 is gelegen.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 10 december 2014 naar een vergadering was geweest van motorclub [motorclub] in Geleen en dat hij vanaf zijn woning in Eindhoven via de Rijksweg A2 daarheen is gereden en ook via diezelfde weg is teruggereden. Met betrekking tot het telefoongesprek met medeverdachte [medeverdachte 2] heeft de verdachte verklaard dat hij met [medeverdachte 2] een afspraak had, omdat hij valse merkkleding had gekocht van [medeverdachte 2] en hem die bewuste avond in Geleen zou treffen.
Het hof is van oordeel dat het opsporingsonderzoek weliswaar aanwijzingen heeft opgeleverd die in de richting van betrokkenheid van de verdachte wijzen, maar deze aanwijzingen zijn onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte, als pleger, dan wel als medepleger, betrokken is geweest bij de tenlastegelegde brandstichting en de vernielingen.
Uit het telecommunicatieonderzoek kan weliswaar worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in het gebied van de plaats delict is geweest, doch het hof kan op grond van deze bevindingen en bij gebrek aan steunbewijs, waaronder begrepen de resultaten van het DNA-onderzoek (zie hierna), niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte op of omstreeks het tijdstip waarop de branden zijn gesticht daadwerkelijk op de plaats delict is geweest. Op grond van dat onderzoek kan slechts worden vastgesteld dat de verdachte omstreeks 20.18 uur, een uur voor de melding van de brandstichting, in de buurt van Ohé en Laak is geweest en dat het mogelijk is dat de verdachte omstreeks 21.43 uur op de Rijksweg A2 heeft gereden. Het enkele gegeven dat de verdachte blijkens de registratiegegevens van zijn enkelband op 10 december 2014 om 18.19 uur zijn woning had verlaten en om 21.54 uur terug was, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de verdachte op het tijdstip van de brandstichtingen op de plaats delict moet zijn geweest.
De aanwezigheid van het DNA-profiel van de verdachte op één van de doppen die op de plaats delict is aangetroffen, zou onder omstandigheden redengevend kunnen zijn voor betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde brandstichting. Dat hangt af van de betekenis die aan de aanwezigheid van verdachtes DNA op een voorwerp dat bij een strafbaar feit is gebruikt, kan worden toegekend. Het hof stelt voorop dat het uitgevoerde DNA-onderzoek een onderzoek op bronniveau betreft, dat wil zeggen dat de resultaten van het onderzoek niet meer aantonen dan dat de verdachte mogelijk één van de donoren is geweest van het op het voorwerp aangetroffen celmateriaal. Het onderzoek zegt op zichzelf dus niets over de vraag op welke wijze en wanneer dat celmateriaal op dat voorwerp terecht is gekomen. De conclusie dat het celmateriaal van de verdachte op de dop van de jerrycan terecht is gekomen doordat hij die jerrycan heeft gehanteerd bij het plegen van de brandstichting, is dus een conclusie die slechts dan kan worden getrokken indien er ander bewijsmateriaal is dat in combinatie met het DNA-onderzoek die conclusie rechtvaardigt.
Het hof stelt vast dat het DNA-profiel van de verdachte is afgeleid uit een mengprofiel. Tegen die achtergrond acht het hof de aanwezigheid van het aangetroffen mengprofiel met daarin het DNA van de verdachte onvoldoende om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat het de verdachte is geweest die toen en aldaar de branden (mede) heeft gesticht met gebruik van de betreffende jerrycan. Het aanwezige mengprofiel sluit immers de mogelijkheid in dat het één of meer van de andere donoren van het mengprofiel is of zijn geweest die toen en daar die bewuste jerrycan heeft of hebben gebruikt om de brand te stichten. Het hof merkt daarbij tevens op dat het forensisch onderzoek niet heeft uitgewezen dat op andere op de plaats delict aangetroffen en aan DNA-onderzoek onderworpen goederen DNA van de verdachte is aangetroffen.
Naar ’s hofs oordeel is het overige voorhanden zijnde bewijs onvoldoende om daaruit in combinatie met het DNA-onderzoek, de conclusie te trekken dat de verdachte één van de daders van de brandstichting is. Het feit dat de verdachte met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de periode voorafgaand en rondom het tenlastegelegde veelvuldig contact hebben gehad, alsmede dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] elkaar op 7 en 8 december 2014 hebben ontmoet, zoals is gebleken uit het telecommunicatieonderzoek, leidt niet tot een ander oordeel. Evenmin kan het hof aan de door de verdachte geschreven brieven aan zijn vriendin ondersteunend bewijs ontlenen voor het tenlastegelegde.
De voorts nog door de advocaat-generaal aangedragen en door hem opmerkelijk bevonden omstandigheid dat de verdachte in de periode van 5 januari 2010 tot en met maart 2014, toen hij gedetineerd zat, in totaal 23 keer een bedrag van telkens € 250,00 heeft ontvangen van medeverdachte [medeverdachte 1] , kan naar het oordeel van het hof niet in verband worden gebracht met de brandstichtingen in Ohé en Laak. Immers, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen aanknopingspunten naar voren gekomen tussen die in het verleden gedane betalingen en de brandstichtingen, zodat daartussen geen causaal verband kan worden ontwaard dat kan bijdragen aan het bewijs.
Het vorenoverwogene leidt het hof tot het oordeel dat het wettige bewijs ervoor tekortschiet dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Mitsdien zal de verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg – ter zake van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde – een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 9.952,67, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering valt uiteen in een bedrag van € 7.632,67 aan niet door de verzekeringsmaatschappij vergoede materiële schade aan de woonboten, een bedrag van
€ 320,00 aan reiskosten en een bedrag van € 2.000,00 aan smartengeld.
De rechtbank heeft de benadeelde partij bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Namens de benadeelde partij is te kennen gegeven dat de gehele vordering in hoger beroep wordt gehandhaafd.
Nu aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht omdat de verdachte zal worden vrijgesproken, kan de benadeelde partij [benadeelde 1] in haar vordering niet worden ontvangen.
Het hof dient ook in geval van vrijspraak een beslissing te nemen over de proceskosten. Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de proceskosten van de verdachte voor zover die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij. Door of namens de verdachte is niet naar voren gebracht dat dergelijke kosten zijn gemaakt, zodat die kosten thans worden begroot op nihil.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de verdachte begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen en mr. E.C.M. van der Valk, griffiers,
en op 6 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.