ECLI:NL:GHSHE:2023:3198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
200.322.696_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over kamerverhuur en gebruik van het pand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende een geschil over kamerverhuur en het gebruik van een woning. De appellant, die in de woning verbleef, had een kamerhuurcontract met de geïntimeerde, de eigenaar van de woning. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de appellant de kamers die niet tot het gehuurde behoren, binnen 14 dagen moest ontruimen. De appellant ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij vijf grieven aanvoerde. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de appellant geen recht had op het gebruik van de rest van de woning, aangezien dit gebruik niet was vastgelegd in de huurovereenkomst. Het hof bevestigde dat de geïntimeerde voldoende spoedeisend belang had bij zijn vorderingen, en dat de opzegging van het gebruik van de rest van het pand niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.322.696/01
arrest in kort geding van 3 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg LB,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.A.L.H. Robijns te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest in incident van 25 april 2023 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 16 januari 2023 met zaak-/rolnummer 10218414 \ CV EXPL 22-5459 tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 april 2023 waarin de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg is afgewezen en de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak is aangehouden;
  • de op 23 juni 2023 door [appellant] toegezonden producties 1 tot en met 16, die [appellant] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de op 5 juli 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd en waarbij partijen hebben besloten mediation te beproeven;
  • het bericht dat partijen met de mediation geen overeenstemming hebben bereikt.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Tegen het toelaten van de op 28 juni 2023 door [geïntimeerde] toegezonden producties 2 tot en met 14 heeft [appellant] op de zitting bezwaar gemaakt omdat deze stukken buiten de daarvoor in het procesreglement voorgeschreven termijn zijn ingediend. Het hof zal de producties aan het griffiedossier toevoegen. [geïntimeerde] heeft er in zijn stellingen geen beroep op gedaan. Het toevoegen van deze producties aan het griffiedossier heeft dan ook geen nadelig gevolg voor [appellant] .

6.De verdere beoordeling

6.1.1 In het tussenarrest heeft het hof de feiten weergegeven en welke vorderingen van [geïntimeerde] uit de eerste aanleg zijn toe- en afgewezen. Voor de leesbaarheid zal het hof dit deel uit het tussenarrest herhalen.
a. [geïntimeerde] is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] .
b. [geïntimeerde] heeft op enig moment het verzoek gekregen woonruimte ter
beschikking te stellen aan [appellant] . Partijen hebben in dit verband op 5 december 2020 een
kamerhuurcontract gesloten, waarin een maandelijkse huurprijs van € 100,- is
overeengekomen en een bedrag van € 50,- per maand voor bijkomende leveringen en
diensten.
c. [geïntimeerde] is op 30 juni 2020 met zijn partner gaan samenwonen in een woning
in [plaats] .
d. [appellant] heeft de gehele woning in gebruik genomen.
6.1.2. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg in kort geding onder meer veroordeling van [appellant] tot nakoming van de afspraken voortvloeiende uit de huurovereenkomst en tot ontruiming van alle kamers die niet tot het gehuurde behoren en deze te ontdoen van alle spullen van [appellant] en ontruimd te houden van zijn spullen.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde]
gedeeltelijk toegewezen en [appellant] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het
vonnis alle kamers die niet tot het gehuurde behoren te ontruimen en te ontdoen van zijn
spullen en ontruimd te houden van zijn spullen. Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij
voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
6.1.3. De voorzieningenrechter oordeelde samengevat dat sprake is van de huur van een kamer op de 1e verdieping aan de voorzijde van het pand en dat [appellant] met medeweten en toestemming van [geïntimeerde] vanaf het begin het gehele pand gebruikte. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [appellant] geen recht op gebruik van een groter deel van de woning dan uit het kamerhuurcontract volgt. Ook na belangenafweging komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat [appellant] dit gebruik op het hiervoor genoemde groter deel dient te staken.
6.2.1. [appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. Hij heeft daartoe vijf grieven aangevoerd.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Spoedeisend belang
6.2.2. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (dit arrest).
Naar het oordeel van het hof ligt in de stellingen van partijen – te weten dat zij ieder het gebruik van het pand nodig hebben voor bewoning – en de aard van de vorderingen – inhoudende het ontruimen van het pand met uitzondering van de gehuurde kamer – het spoedeisend belang van de vorderingen voldoende besloten. Bovendien geven beide partijen aan dat de huidige situatie onhoudbaar is.
[appellant] komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Ter onderbouwing stelt hij dat de voorzieningenrechter ten onrechte een onrechtmatige inbreuk van het eigendomsrecht tot uitgangspunt heeft genomen nu in het vonnis ook wordt overwogen dat kan worden aangenomen dat het gebruik van de woning met instemming van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden.
Het hof verwerpt deze grief nu het vaststellen van het spoedeisend belang niet is gebaseerd op een juridische beoordeling van de voorliggende vorderingsrechten maar op een belangenafweging, waarbij de vraag voorligt of de eisende partij voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Dat [geïntimeerde] voldoende belang heeft bij hetgeen is gevorderd, heeft hij voldoende onderbouwd gesteld. Grief I slaagt dan ook niet.
Overeengekomen gebruik en opzegging ervan
Grief II is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het recht van [appellant] op het gebruik van de gehele woning in rechte niet is komen vast te staan, althans niet mag worden voortgezet.
6.2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [appellant] alleen de kamer huurt en dat hij de rest van het pand met toestemming van [geïntimeerde] in gebruik heeft genomen. De vraag of [appellant] “
het gebruik van de woning buiten het gehuurde - zonder rechtsgrond - nog enige tijd mag voortzetten” heeft de voorzieningenrechter ontkennend beantwoord.
[appellant] betoogt dat hij gebruik mocht maken van het gehele pand en dat dit gebruiksrecht nooit is opgezegd zodat de vorderingen van [geïntimeerde] niet hadden kunnen worden toegewezen.
Het hof oordeelt als volgt. Tegen het oordeel in eerste aanleg dat de huur alleen de kamer op de 1e verdieping aan de voorzijde van de woning betreft en dat ook alleen daarvoor is betaald is geen grief gericht zodat het hof daarvan uitgaat. Het hof leest in het oordeel van de voorzieningenrechter dat partijen voor de rest van de woning een gebruiksovereenkomst zijn overeengekomen. Of “zonder rechtsgrond” alleen betrekking heeft op het voortzetten van het gebruik of ook op het gebruik in het verleden is niet geheel duidelijk. In elk geval is ook het hof van oordeel dat partijen gebruik van de rest van de woning zijn overeengekomen. Met de kamerhuur hangt samen het gebruik van douche, wc en keuken. Voor dat gebruik hadden partijen ook een huurprijs afgesproken. Dat gebruik hebben partijen van begin af aan mondeling uitgebreid. [appellant] mocht in het hele pand wonen en daar spullen neerzetten. Het hof kwalificeert deze mondelinge overeenkomst als een gebruiksovereenkomst voor onbepaalde tijd, zoals omschreven in artikel 7A:1777 BW.
6.2.4. [appellant] stelt dat deze gebruiksovereenkomst nog steeds voortduurt. Hij stelt dat [geïntimeerde] de gebruiksovereenkomst nooit heeft opgezegd, althans in redelijkheid niet had mogen opzeggen.
Het hof verwerpt dit betoog. De overeenkomst, ziende op het vermeerderd gebruik, namelijk het gebruik van de gehele woning, is naar het oordeel van het hof in beginsel opzegbaar, waarbij de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat aan de beëindiging voorwaarden worden gesteld. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] vanaf 12 juli 2022 (productie 7 inleidende dagvaarding) [appellant] herhaalde malen heeft gesommeerd om hetgeen hem in bruikleen is verstrekt, te ontruimen. Weliswaar is in de communicatie niet het woord “opzegging” gebruikt maar in deze sommaties kan niet anders worden gelezen dan dat [geïntimeerde] het toegestane gebruik van het “meerdere” van de woning wilde beëindigen of, anders gezegd, wilde dat [appellant] dit gebruik moest teruggeven. Verklaringen zijn op grond van het bepaalde in artikel 3:37 BW vormvrij.
De redelijkheid en billijkheid staan niet aan de opzegging in de weg. Daarbij acht het hof van belang dat [appellant] door de opzegging niet zijn gehuurde woning (de kamer met gebruik van douche, wc en keuken) verliest. Verder heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een voldoende lange termijn gegeven om zijn spullen uit de rest van het pand te kunnen verwijderen, alhoewel de geboden termijn van twee weken wel aan de korte kant is en ook de toon van dit bericht naar het oordeel van het hof beter anders had gekund. Zo is [appellant] in het bericht ten onrechte beschuldigd van het illegaal in gebruik nemen van het hele pand. Aan de andere kant was de opstelling van partijen toen al verhard en stelde [appellant] via zijn advocaat tegen beter weten in het gehele pand te huren voor 100 euro. Daarbij had [geïntimeerde] aan [appellant] gemeld dat hij de dubbele lasten financieel niet meer aankon, dat zijn partner geen baan meer had, en dat de huur van de woning waar zij op dat moment met [geïntimeerde] woonde, was opgezegd. In dat kader hebben partijen onderhandeld over de huur van het gehele pand, waarna [appellant] via zijn advocaat aangaf niet akkoord te gaan met het aanbod het gehele pand tegen een huurprijs van € 750,00 te huren en dat hij [geïntimeerde] wenste te houden aan de kamerhuur. [appellant] kon de opzegging van het gebruik van het gehele pand in die zin zien aankomen.
Vervolgens is [appellant] nog diverse malen gesommeerd en heeft [geïntimeerde] in rechte ontruiming gevorderd van de spullen in de rest van het pand. Ook daarmee was het voor [appellant] duidelijk dat het vermeerderd gebruik werd beëindigd. Al met al heeft de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis terecht geoordeeld dat [appellant] op dat moment (16 januari 2023 en daarmee ruim een half jaar na de eerste sommatie) geen recht meer had op het vermeerderd gebruik en dat hij zijn spullen uit de rest van het pand moest verwijderen.
Misbruik van bevoegdheid / belangenafweging
6.2.5. Volgens [appellant] maakt [geïntimeerde] misbruik van zijn bevoegdheid om het gebruik te beëindigen, doet hij dat met geen ander doel dan om [appellant] te schaden en een onhoudbare situatie te creëren, althans wordt het belang van [appellant] dermate geschaad dat [geïntimeerde] in redelijkheid niet tot beëindiging had mogen overgaan. [appellant] heeft er onder meer op gewezen een geestelijk kwetsbaar persoon te zijn met CIZ indicatie. [appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] de dubbele lasten niet meer aankon en ook dat [geïntimeerde] zelf de woning wil bewonen. Volgens [appellant] heeft de partner van [geïntimeerde] wel degelijk een baan.
6.2.6. Dat [geïntimeerde] financieel klem zit in de huidige situatie, acht het hof voorshands voldoende aannemelijk. [appellant] betaalt € 50 per maand voor bijkomende leveringen en diensten, waaronder energiegebruik. Uit het dossier blijkt dat er in verband met het gebruik van het pand energiekosten richting de duizend euro per maand in rekening zijn gebracht bij [geïntimeerde] . [appellant] heeft weliswaar betwist dat deze kosten op de eindafrekening zo hoog waren, maar uit de eindafrekening, overgelegd als productie 11 in eerste aanleg, blijken hoge energiekosten met een nieuw termijnbedrag per november 2022 van € 889,-- per maand. Niet althans onvoldoende betwist is dat deze kosten (met uitzondering van de in het contract overeengekomen bijdrage van € 50,--) voor rekening van [geïntimeerde] komen. Voorts acht het hof voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] en zijn partner in de andere woning ook kosten hebben moeten maken voor het gebruik van GWL. Verder heeft [appellant] niet betwist dat [geïntimeerde] thans met zijn partner bij de zus van zijn partner verblijft.
In het kader van de belangenafweging acht het hof relevant dat [geïntimeerde] heeft aangeboden dat [appellant] een deel van de tuin in gebruik mag nemen en dat [geïntimeerde] en zijn partner niet meer op de bovenverdieping slapen om de situatie leefbaar te krijgen, hetgeen niet is betwist. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat het voor hem ondanks zijn CIZ indicatie niet mogelijk is een andere huurwoning te vinden omdat hij zeven honden en een aantal vogels houdt die hij als zijn kinderen beschouwt. Dit belemmert hem in het vinden van woonruimte. Hoewel het hof begrijpt dat [appellant] geen afstand wil doen van zijn dieren, komt het niet vinden van alternatieve woonruimte hierdoor in het kader van de belangenafweging wel voor zijn rekening. Van misbruik van bevoegdheid is geen sprake en het belang van [appellant] staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerde] gebruik maakt van zijn bevoegdheid om het vermeerderd gebruik van het pand te beëindigen.
Slotsom
6.2.7. De slotsom is dat de grieven falen, althans in zoverre dat zij niet leiden tot een ander dictum. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak in kort geding

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten inclusief de kosten in het incident tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,00 aan griffierecht en op € 2.957,50 aan salaris advocaat (2,5 punten maal tarief II).
Dit arrest is gewezen door mrs. A.L. Bervoets, J.M.H. Schoenmakers en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2023.
griffier rolraadsheer