ECLI:NL:GHSHE:2023:3192

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
200.306.430_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een overeenkomst van opdracht is gesloten namens een derde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, handelend onder de naam Technische Handelsonderneming, heeft onvoldoende onderbouwd dat hij een overeenkomst van opdracht namens een derde partij, Bouwgroep Base B.V., heeft gesloten. De appellant is als opdrachtgever gehouden het nog niet betaalde deel van de opdrachtsom van € 13.431,39 aan de geïntimeerde, Hoveniersbedrijf [zzz], te betalen. De procedure is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, die de vorderingen van de geïntimeerde tegen de appellant had toegewezen. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de overeenkomst niet met hem, maar met Base was gesloten. Het hof oordeelde dat de appellant niet bevoegd was om de overeenkomst namens Base te sluiten en dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij namens Base handelde. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.306.430/01
arrest van 3 oktober 2023
in de zaak van
[appellant] , handelend onder de naam Technische Handelsonderneming [---],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.P.V.W. Willems te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] , handelend onder de naam Hoveniersbedrijf [zzz] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Fuijkschot te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 29 maart 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer 9046254 \ CV EXPL 21-971 gewezen vonnis van 23 december 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 29 maart 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 22 juli 2022;
  • de memorie van grieven met vijf producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte uitlating bewijsaanbod van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In overweging 3.1 tot en met 3.5. heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds voldoende gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.
6.1.1.
Bouwgroep Base B.V. (hierna: Base) had de opdracht om een aantal nieuwbouwwoningen in [plaats] te realiseren (hierna: [het project] ).
[appellant] is voor een deel van [het project] als onderaannemer ingeschakeld door Base. [appellant] is tevens aandeelhouder van Base.
[appellant] is niet bevoegd om een overeenkomst namens Base te sluiten.
6.1.2.
[appellant] heeft begin 2019 [geïntimeerde] benaderd voor het verrichten van hovenierswerkzaamheden ter plaatse van [het project] . [appellant] en [geïntimeerde] hebben daarop een overeenkomst gesloten voor het verrichten van deze werkzaamheden.
6.1.3.
Partijen kenden elkaar al: [geïntimeerde] had in 2016 in opdracht van [appellant] hovenierswerkzaamheden verricht bij een project in [plaats] .
6.1.4.
Nadat [geïntimeerde] de overeengekomen werkzaamheden ter plaatse van [het project] had verricht, heeft hij op 13 maart 2019 via WhatsApp aan [appellant] gevraagd waar de facturen naartoe moesten worden gestuurd. [appellant] heeft daarop aangegeven dat de facturen naar Base moesten worden gestuurd. [geïntimeerde] heeft vervolgens de facturen naar Base gestuurd, die een deel van de facturen heeft voldaan. Een deel van de facturen, met een totaalbedrag van € 13.431,39, is onbetaald gelaten.
6.1.5.
Op 9 februari 2021 heeft [geïntimeerde] Base en [appellant] gedagvaard. Op 4 mei 2021 is Base in staat van faillissement verklaard.
Het geschil bij de kantonrechter
6.2.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] en Base hoofdelijk te veroordelen het nog openstaande bedrag van € 13.431,39 aan hem te betalen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, de buitengerechtelijk incassokosten aan hem te betalen en hen te veroordelen in de proceskosten.
6.2.2.
Tegen die vordering heeft [appellant] het verweer gevoerd dat de overeenkomst niet is gesloten met hem, maar met Base.
6.2.3.
Na de faillietverklaring van Base op 4 mei 2021 is de zaak tegen Base ambtshalve geschorst en de zaak tegen [appellant] voortgezet.
In het tussenvonnis van 10 juni 2021 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling gelast die heeft plaatsgevonden.
In het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter alle vorderingen jegens [appellant] toegewezen (met dien verstande dat de wettelijke handelsrente is toegewezen vanaf een later moment dan gevorderd). Daartoe oordeelde de kantonrechter samengevat dat vaststaat dat [appellant] feitelijk de overeenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten, dat het aan [appellant] is om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij dit namens Base heeft gedaan en dat [appellant] dit onvoldoende heeft onderbouwd.
Het geschil in hoger beroep
6.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.4.
Het hof zal de grieven, die zich richten tegen de overwegingen 5.5, 5.6 en 5.8 van het bestreden vonnis, gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] dat niet hij, maar Base opdrachtgever was van [geïntimeerde] .
6.4.1.
Tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] feitelijk de overeenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten is geen grief gericht. Net als in eerste aanleg ligt in hoger beroep de vraag voor of [appellant] de overeenkomst voor zichzelf heeft gesloten of namens Base.
Tegen de maatstaf op grond waarvan deze vraag dient te worden beantwoord is (terecht) geen grief gericht zodat ook het hof hiervan uitgaat. Het komt aan op hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en mochten afleiden. Daarbij komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen, maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval.
Evenmin is een grief gericht tegen het oordeel dat [appellant] de gedragingen, verklaringen en overige feiten en omstandigheden op grond waarvan hij meent in naam van Base te hebben gehandeld, dient te stellen en bij voldoende (gemotiveerde) betwisting dient te bewijzen.
6.4.2.
[appellant] heeft samengevat op de volgende feiten en omstandigheden gewezen:
 [appellant] is als mede-aandeelhouder van Base in [het project] betrokken en heeft voor Base diverse derden ingeschakeld. Daarbij trad hij op als contactpersoon en was Base opdrachtgever.
 Het ligt niet voor de hand dat [appellant] bij andere partijen fungeerde als contactpersoon en uit naam van Base handelde en dat hij met [geïntimeerde] uit eigen naam handelde.
 [appellant] gaf aan een hovenier te kennen en heeft in het bijzijn van een andere aandeelhouder van Base telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] waarna zij met z’n drieën de locatie hebben bekeken.
 Vervolgens is een opdracht tot stand gekomen. Bij de totstandkoming van de opdracht heeft [appellant] richting [geïntimeerde] uitgesproken dat het een opdracht voor Base betrof.
 Overal op de bouwplaats stond Base vermeld en dat Base voor de uitvoering van het project zorgdraagt.
6.4.3.
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] met zijn verweer in de conclusie van antwoord dat hij niet bevoegd was de overeenkomst namens Base te sluiten gerechtelijk erkend dat hij de overeenkomst met [geïntimeerde] voor zichzelf heeft gesloten.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij door [appellant] is gebeld en ook dat de overeenkomst in het bijzijn van een andere aandeelhouder van Base is gesloten. Daarbij wijst [geïntimeerde] erop dat [appellant] desgevraagd op de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet wist of er mensen bij het verstrekken van de opdracht aanwezig waren. Volgens [geïntimeerde] was alleen zijn zoon aanwezig op het moment dat de overeenkomst werd gesloten.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] heeft gezegd dat hij de opdracht verstrekte namens Base en ook dat [appellant] heeft gezegd dat de situatie wezenlijk anders was dan in 2016. Tot slot heeft [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap betwist dat [appellant] ook anderen namens Base heeft ingeschakeld voor het project en onder verwijzing naar de door [appellant] overgelegde foto van het project betwist dat Base overal op de bouwplaats stond vermeld.
6.4.4.
Gezien de in 6.4.1. vermelde maatstaf is van belang wat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft gemeld bij het sluiten van de overeenkomst. [appellant] heeft niet gesteld dat hij aan [geïntimeerde] heeft gemeld dat hij andere derden heeft ingeschakeld op naam van Base. Nu [appellant] dit niet aan [geïntimeerde] heeft gemeld en ook niet (voldoende) is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] dit wist, acht het hof deze omstandigheden bij de beoordeling niet van belang. Omdat [geïntimeerde] dit niet wist heeft hij ook geen vraagtekens hoeven zetten bij de door [appellant] gestelde dubbele hoedanigheden op dit project.
6.4.5.
[appellant] heeft aangevoerd dat de situatie in 2019 wezenlijk anders was dan in 2016 en dat hij [geïntimeerde] daarop nadrukkelijk heeft gewezen, maar bij de daarop volgende beschrijving van de totstandkoming van de opdracht (het telefoongesprek met [geïntimeerde] en de bezichtiging met [geïntimeerde] ter plaatse) gaat [appellant] niet nader daarop in zodat onduidelijk blijft op welk moment hij dit zou hebben gemeld. Dat had wel van hem mogen worden verwacht, ook omdat de kantonrechter in overweging 5.10 van het bestreden vonnis al overwoog dat [appellant] geen omstandigheden heeft gesteld waaruit [geïntimeerde] moest afleiden dat de situatie in 2019 anders was dan in 2016.
Bovendien heeft [appellant] op dit punt geen bewijsaanbod gedaan. Daarmee staat niet vast dat [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst heeft gemeld dat de situatie in 2019 wezenlijk anders was dan in 2016.
6.4.6.
[appellant] heeft van zijn standpunt dat hij namens Base de opdracht heeft verstrekt en dat hij bij het sluiten van de overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft gemeld dat het een opdracht voor Base betrof wel (aanvullend) bewijs aangeboden. Het hof komt aan bewijslevering niet toe vanwege het volgende. [appellant] was niet bevoegd om de overeenkomst namens Base met [geïntimeerde] te sluiten en heeft [geïntimeerde] ook niet in contact gebracht met iemand van Base die daartoe wel bevoegd was, althans dat heeft hij niet aangevoerd. Dat en hoe [geïntimeerde] via [appellant] de overeenkomst met Base heeft gesloten, heeft [appellant] daarmee onvoldoende toegelicht. Ook indien [appellant] aan [geïntimeerde] zou hebben gemeld dat Base de opdrachtgever/contractpartij van [geïntimeerde] zou worden, doet dat niet af aan het feit dat de overeenkomst juridisch niet via [appellant] met Base kan zijn gesloten (althans [appellant] heeft niet aangevoerd op welke wijze dit toch kon), terwijl vaststaat dat de overeenkomst wel feitelijk via [appellant] tot stand is gekomen.
[appellant] heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat hij aan [geïntimeerde] heeft gemeld dat Base de opdrachtgever/contractpartij van [geïntimeerde] zou worden. [appellant] heeft onderbouwd dat Base een hovenier zocht en dat hij [geïntimeerde] in dat kader voor Base heeft benaderd, maar niet dat hij dat vervolgens ook aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt en/of dat hij kenbaar heeft gemaakt dat Base de opdrachtgever/contractpartij van [geïntimeerde] zou worden. Ook als het hof ervan uit zou gaan dat [appellant] bij het sluiten van de overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft gemeld dat ‘het een opdracht voor Base betrof’, heeft [geïntimeerde] daaruit niet hoeven opmaken dat Base contractpartij zou zijn en mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [appellant] zijn opdrachtgever was. Een dergelijke mededeling past immers ook binnen de constructie dat [appellant] door Base is ingeschakeld als onderaannemer en op zijn beurt [geïntimeerde] inschakelt als onderaannemer. Gezien de omstandigheid dat [appellant] binnen het project van Base ook optrad als onderaannemer en gezien de eerdere opdrachtverlening in 2016 voor een ander project waarbij [appellant] wel zelf als contractpartij van [geïntimeerde] optrad, had van [appellant] mogen worden verwacht dat hij voldoende duidelijk had gemaakt dat Base contractpartij zou zijn van [geïntimeerde] . In dat kader zou ook de mededeling dat het een opdracht voor Base betrof onvoldoende zijn.
6.4.7.
Dat overal op de bouwplaats Base stond vermeld, hetgeen [geïntimeerde] overigens heeft betwist, maakt het voorgaande niet anders. Dat laat immers onverlet dat binnen het bouwproject sprake kan zijn van onderaanneming.
6.4.8.
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat geen grief is gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter dat uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] heeft gevraagd waar de facturen naartoe moesten en uit het feit dat Base een deel van de facturen heeft voldaan, niet kan worden afgeleid dat ( [geïntimeerde] wist dat) [appellant] namens een andere partij had gecontracteerd (rechtsoverwegingen 5.7 en 5.9 van het bestreden vonnis).
6.5.
De slotsom is dat de grieven van [appellant] niet slagen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de proceskosten.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 783,00 aan griffierecht en op € 2.366,00 aan salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, A.L. Bervoets en M.W.F. Bosters en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2023.
griffier rolraadsheer