ECLI:NL:GHSHE:2023:3144

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
200.331.043_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. [Appellante] had eerder, op 10 augustus 2023, een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest in de drie jaar voorafgaand aan haar verzoek, en dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij zich zou inspannen om haar schulden te voldoen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het heeft gekeken naar de omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan en de persoonlijke situatie van [appellante]. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2023 heeft [appellante] haar situatie toegelicht, inclusief haar psychosociale problemen en de impact daarvan op haar financiële situatie. Het hof heeft vastgesteld dat de schulden van [appellante] voornamelijk zakelijk van aard zijn en dat zij inmiddels haar situatie onder controle heeft. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw gehonoreerd dient te worden, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard voor [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 september 2023
Zaaknummer : 200.331.043/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/392274 / FT RK 23/212
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 augustus 2023.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie (1), ingekomen ter griffie op 15 augustus 2023, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat haar verzoek toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 20 september 2023. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Laan, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het procesdossier eerste aanleg, waaronder ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 juli 2023;
  • het indieningsformulier met bijlagen (productie 2 t/m 4) van de advocaat van [appellante] d.d. 12 september 2023;
  • het emailbericht met bijlagen (verkeersboetes) van de advocaat van [appellante] d.d. 14 september 2023;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde stukken, te weten een tweetal brieven van de Belastingdienst, inhoudende een definitieve herberekening respectievelijk een aanpassing daarop van de aan [appellante] in 2018 toegekende toeslagen d.d. 31 december 2020 respectievelijk 6 mei 2022.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank (naast een oplegging van een dwangakkoord aan haar schuldeisers gelijktijdig) verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 108.012,96. Daaronder bevinden zich een deels preferente belastingschuld van in totaal € 5.219,-, een schuld aan het CJIB van € 2.439,-, een schuld aan [schuldeiser 1] van ruim € 25.000,- alsmede een schuld aan [schuldeiser 2] van ruim € 20.000,-. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank beide verzoeken van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe ten aanzien van haar verzoek toelating tot de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.2. Bij brief van 25 maart 2022 heeft de Belastingdienst een schuldoverzicht verstrekt.
Volgens dit overzicht bedragen de preferente schulden € 13.617,- en de concurrente schulden € 8.159.- en zijn er in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend drie schulden ontstaan: een schuld van € 2.392.- betreffende de Inkomstenheffing 2018, een schuld van € 202,- betreffende de Kinderopvangtoeslag 2018 en een schuld van € 118,- betreffende de Premie Zvw 2018. Deze belastingschulden zijn ontstaan als gevolg van het niet tijdig verstrekken van gegevens aan de belastingdienst en dienen naar hun aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
2.3.
[appellante] heeft ter zitting verklaard dat de Belastingdienst een groot deel van de
schulden heeft kwijtgescholden. Nu resteert nog een preferente belastingschuld van € 69.- en
een concurrente belastingschuld van € 5.150,-. [appellante] heeft echter nagelaten inzichtelijk
te maken welke belastingschulden resteren. Niet uitgesloten kan worden dat de drie
belastingschulden, die in beginsel niet te goeder trouw zijn ontstaan, nog steeds deel
uitmaken van haar schuldenlast.
2.4.
Verder is uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting gebleken dat er een
schuld aan het CJIB van € 2.139.- bestaat betreffende vier verkeersboetes. Bij (substantiële)
geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen is in beginsel geen sprake
van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. [appellante] heeft
nagelaten met stukken inzichtelijk te maken wanneer de schuld is ontstaan. Daarom kan niet worden uitgesloten dat de schuld aan het CJIB in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan
in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.
2.5.
Bovendien heeft [appellante] zich onvoldoende ingespannen om betaald werk te
verkrijgen en zo haar inkomen te verhogen. [appellante] is 38 jaar en heeft al geruime tijd
inkomsten uit een Participatiewet-uitkering, nadat zij van 2011 tot 2018 als personal trainer
sport/lichaamsbeweging een eenmanszaak heeft gehad. Niet gebleken is dat zij
arbeidsongeschikt is of is geweest. [appellante] heeft gesteld dat zij vanwege de kinderen, die
getraumatiseerd zijn, niet kan werken. Afgezien van het feit dat zij deze stelling op geen
enkele wijze heeft onderbouwd, geldt de inspanningsverplichting onverminderd wanneer je
de zorg voor kinderen hebt. [appellante] treft ter zake van het onbetaald laten van haar schulden dan ook een zeker verwijt.”
3.4.
[appellante] kan zich met de beslissing met betrekking tot haar verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten niet verenigen en is (uitsluitend) hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De overgelegde schuldenlijst is inmiddels achterhaald. De schulden aan de Belastingdienst en het CJIB bestaan inmiddels niet meer. [appellante] is dan ook van mening dat deze "schulden" niet aan een toelating in de weg dienen te staan.
[appellante] stelt zich voorts op het standpunt dat haar persoonlijke omstandigheden en die
van haar twee zoontjes in eerste aanleg onvoldoende zijn belicht. Het klopt dat zij niet heeft gesolliciteerd, maar hier waren wel redenen voor. Vanaf mei 2017 heeft zij te kampen gehad met zware burn-out klachten en een lichte vorm van depressie. Daarnaast heeft zij, als
alleenstaande moeder, te maken met twee jonge kinderen die ook kampen met psychische klachten en ook dit heeft voor de nodige stress gezorgd. Inmiddels heeft [appellante] geen psychische klachten meer en acht zij zichzelf in staat om arbeid te verrichten. De situatie rondom haar kinderen gaat ook een stuk beter en zij heeft dan ook aangegeven dat zij zal starten met solliciteren.
Tot slot doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Zij stelt dat kan worden aangenomen dat de schulden zijn ontstaan door bepaalde persoonlijke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van die schulden, welke omstandigheden thans onder controle zijn. De schulden zijn destijds ontstaan door de sluiting van de eenmanszaak en de daaropvolgende burn-out. Inmiddels heeft zij geen klachten meer en is haar financiële situatie inmiddels stabiel. [appellante] heeft daarnaast te kennen gegeven dat zij zich zoveel mogelijk gaat inspannen voor de schuldeisers en er is naar haar mening sprake van een bestendige gedragsverandering.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De fiscale schuld is inmiddels sterk verminderd. Ook zal er op korte termijn ten aanzien van de kinderopvangtoeslag een herberekening plaats gaan vinden nu de terugvordering van € 202,- door de Belastingdienst is omgezet in een teruggave van € 344,-, althans dat die teruggave in mindering zal strekken op de terugvordering. Daarnaast benadrukt [appellante] dat de CJIB-schuld ziet op oude boetes, meer concreet uit de jaren 2018 en 2019.
Voorts heeft [appellante] desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van de op de door haar overgelegde schuldenlijst vermelde schulden nader uiteengezet. Daarbij heeft zij aangegeven dat haar schulden, voor zover bestaande uit niet terugbetaalde leningen en achterstallige huurpenningen, alle zakelijk van aard zijn. Zij is inmiddels met haar onderneming gestopt.
Daarnaast heeft [appellante] , mede middels het overleggen van schriftelijke bewijsstukken, haar voormalige psychosociale problematiek nader geduid. Oorzaak van deze problematiek waren de gedragingen van haar voormalige partner welke ook hun weerslag op de kinderen van [appellante] hadden. [appellante] stelt dat deze problematiek speelde in de periode 2019-2020, hetgeen ook blijkt uit het door [appellante] overgelegde schrijven van haar huisarts d.d. 22 april 2020.
Tot slot geeft [appellante] aan dat zij op dit moment weer (begeleid) solliciteert naar een betaalde arbeidsbetrekking van tenminste 32 uur per week en dat zij op korte termijn een zestal sollicitatiegesprekken heeft. Zij wilde wel eerder gaan werken maar dit werd haar, in verband met de zorg voor haar kinderen, door diverse (hulpverlenende) instanties met klem ontraden. Desondanks heeft [appellante] gedurende die periode wel onbetaald werk verricht op een sportschool en twee dagen in de week vrijwilligerswerk voor [vrijwilligerswerk] verricht.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat er sprake is van een fiscale schuld waarvan een gedeelte blijkens de door [appellante] overgelegde stukken is ontstaan in de periode van drie jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof overweegt hierbij wel dat deze schuld, bestaande uit een terugvordering van ten onrechte uitgekeerde kinderopvangtoeslag, na herberekening mogelijk geheel zal zijn verdisconteerd.
3.6.3.
Met betrekking tot de CJIB-schuld heeft het hof uit de door [appellante] overgelegde afschriften van de hieraan ten grondslag liggende boetes vast kunnen stellen dat deze alle zijn ontstaan in de jaren 2018 en 2019 en derhalve vallen buiten de in artikel 288 lid 1 sub b Fw genoemde termijn van drie jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift.
3.6.4.
[appellante] doet, gezien het feit dat haar schuldenlast gelet op het vorengaande niet geheel als zijnde te goeder trouw ontstaan kan worden aangemerkt, een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Zij voert daarbij aan dat zij de omstandigheden welke aan het ontstaan van haar schuldenlast ten grondslag hebben gelegen, meer concreet het voeren van een op enig moment in zwaar financieel weer verkerende eenmanszaak in combinatie met ernstige persoonlijke problemen in de relationele sfeer, inmiddels duurzaam onder controle zijn. Op grond van de door [appellante] overgelegde stukken alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op eerdergenoemde hardheidsclausule gehonoreerd dient te worden. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof immers voldoende aannemelijk gemaakt dat haar schulden overwegend zakelijk van aard zijn waarbij vaststaat dat zij haar verliesgevende onderneming reeds in augustus 2018 heeft gestaakt.
3.6.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat [appellante] , zowel door het overleggen van relevante stukken als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, het hof voldoende inzicht heeft weten te verschaffen in haar persoonlijke situatie gedurende de periode na het beëindigen van haar onderneming in 2018 tot de start van haar begeleid sollicitatietraject bij [werkvoorzieningsschap] in maart 2023. [appellante] heeft gedurende deze periode in de jaren 2019 en 2020 aanzienlijke psychosociale problemen gekend waarvoor zij professionele hulp heeft gezocht en ook heeft gekregen. Ook is zij gedurende deze periode zelfs enige tijd dakloos geweest. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de diverse (hulpverlenende) instanties [appellante] na de start van haar begeleid sollicitatietraject in verband met de intensieve zorg die haar kinderen op dat moment nodig hadden hebben ontraden te solliciteren. Daarbij acht het hof het illustratief voor de motivatie van [appellante] dat zij gedurende deze periode toch onbetaald (vrijwilligers)werk heeft verricht. Bovendien solliciteert [appellante] thans naar een betaalde arbeidsbetrekking, al dan niet gelegen binnen haar (voormalige) vakgebied, voor de duur van 32 tot 36 uur per week.
3.7.
Gelet op het vorengaande bepaalt het hof dan ook dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog zal worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep.
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante] , wonende te
[postcode] [woonplaats] , aan het
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennisgeeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2023.