ECLI:NL:GHSHE:2023:3142

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
200.323.030_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft nagelaten zijn verzoek met verifieerbare stukken te onderbouwen, wat leidde tot een afwijzing van zijn grieven. De vrouw, in haar hoedanigheid als bewindvoerder, had eerder verzocht om een bijdrage van € 250,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De rechtbank had deze bijdrage vastgesteld, maar de man verzocht in hoger beroep om deze beschikking te vernietigen, onder andere op basis van zijn draagkracht en de financiële situatie van de vrouw.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de man niet meer van toepassing is. De man heeft echter geen grieven ingediend tegen de ingangsdatum van de alimentatie, die op 22 februari 2022 is vastgesteld. De behoefte van [minderjarige 1] is vastgesteld op € 449,- per maand, maar de man betwistte zijn draagkracht en voerde aan dat hij niet in staat is om de vastgestelde bijdrage te betalen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat hij zijn alimentatieplicht niet heeft aangetoond.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van verifieerbare gegevens in alimentatiezaken en de verplichting van ouders om bij te dragen aan de kosten van hun kinderen, ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 september 2023
Zaaknummer : 200.323.030/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/394940 FA RK 22-749
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.O. Ligeon-Merton te Capelle aan den IJssel,
en
[de bewindvoerder],
gevestigd te [vestigingsplaats]
,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren te Breda.
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van
[de vrouw],wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vrouw.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is bij beroepschrift met bijlagen op 17 februari 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 11 april 2023 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
De bewindvoerder heeft bij emailbericht van 14 augustus 2023 de procedure formeel overgenomen.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een V6-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 20 juni 2023;
  • tweemaal een V6-formulier met bijlagen van de zijde van de bewindvoerder
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 24 augustus 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • mr. Hendrikx-Heeren namens de bewindvoerder;
  • de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 1 augustus 2018 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 17 augustus 2018 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1], geboren op
[geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige 1].
3.4
Partijen hebben in juni 2018 een echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan ondertekend. De rechtbank heeft deze afspraken vastgehecht aan de beschikking van
1 augustus 2018. Partijen zijn onder meer overeengekomen dat door de man geen bijdrage zal worden geleverd in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], omdat partijen zijn toegelaten tot de Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) en de man onvoldoende draagkracht heeft.
3.5
De man heeft uit een eerdere relatie een minderjarige zoon ([minderjarige 2]). De man is opnieuw in het huwelijk getreden met zijn huidige partner. De partner van de man heeft een minderjarige dochter ([minderjarige 3]).
3.6
De vrouw heeft uit een eerdere relatie een minderjarige zoon ([minderjarige 4]) en zij heeft met haar huidige partner nog een dochter gekregen ([minderjarige 5]).
3.7
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om te bepalen dat de man met ingang van
22 februari 2022, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, een bijdrage van
€ 250,- per maand aan de vrouw dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie).
3.8
De man heeft verweer gevoerd en heeft primair verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen en subsidiair te bepalen dat de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] nihil wordt gesteld.
3.9
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is de beschikking van de rechtbank van 1 augustus 2018 en het daaraan gehechte ouderschapsplan gewijzigd in die zin, dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 22 februari 2022 wordt vastgesteld op een bedrag van € 250,- per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.

4.De omvang van het geschil in hoger beroep

4.1
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw (althans van de bewindvoerder) inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 250,- per maand af te wijzen.
4.2
De bewindvoerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

wijziging van omstandigheden
5.1
Niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van de man inmiddels niet meer van toepassing is.
ingangsdatum
5.2
De man heeft geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 22 februari 2022, zodat het hof uitgaat van deze datum.
behoefte
5.3
De behoefte van [minderjarige 1] is evenmin in geschil en bedraagt € 449,- per maand (2022).
draagkracht vrouw
5.4
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het kindgebonden budget (KGB) dat de vrouw ontvangt van € 467,- over twee kinderen dient te worden verdeeld. De rechtbank had moeten uitgaan van het totale KGB. Daarnaast is er ten onrechte geen rekening gehouden met de overige toeslagen die de vrouw ontvangt. Rekening houdend met een alleenstaande ouderkop van € 3.285,- heeft de vrouw een NBI van € 2.027,75 per maand, aldus de man.
De vrouw ontvangt voorts kinderbijslag, zodat zij voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Voor zover de vrouw onvoldoende draagkracht heeft, dient dit voor haar rekening en risico te komen, omdat de vrouw opnieuw moeder is geworden en de financiële gevolgen daarvan niet ten laste van [minderjarige 1] dienen te worden gebracht.
5.5
De bewindvoerder voert namens de vrouw aan dat de rechtbank het NBI en de draagkracht van de vrouw correct heeft berekend. Inmiddels heeft de vrouw drie kinderen en dient haar draagkracht over drie kinderen te worden verdeeld. Met kinderbijslag, zorgtoeslag en huurtoeslag dient volgens de landelijke alimentatienormen geen rekening te worden gehouden.
5.6
Het hof stelt voorop dat ouders op grond van artikel 1:404 van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn te voorzien in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De man en de vrouw dienen derhalve beiden naar rato van hun draagkracht in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. De stelling van de man dat van hem pas een bijdrage kan worden gevraagd als de vrouw niet in staat is om geheel in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, vindt geen grond in het recht.
Voor zover de man voorts tijdens de mondelinge behandeling nog bedoeld heeft een beroep te doen op een zogenoemde ‘jusvergelijking’ kan dit beroep evenmin slagen, aangezien hiervoor bij de berekening van kinderalimentatie geen plaats is.
5.7
De grief van de man ten aanzien van het KGB slaagt: conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie wordt het inkomen van de vrouw vermeerderd met het KGB waar zij aanspraak op heeft; haar uiteindelijke draagkracht wordt vervolgens over haar kinderen verdeeld. Met de overige toeslagen wordt conform diezelfde richtlijnen geen rekening gehouden. Hoewel de grief van de man deels slaagt, leidt dit niet tot vernietiging van de beschikking, gelet op het navolgende.
draagkracht man
5.8
De man heeft in het kader van zijn draagkracht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man een NBI heeft van € 1.968,- en een draagkracht van € 251,- per maand. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geen rekening gehouden met zijn onderhoudsplicht voor zoon [minderjarige 2] en stiefdochter [minderjarige 3] en met zijn maandelijkse lasten.
De man heeft een onderhoudsplicht voor [minderjarige 2] van € 50,- per maand. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde bankafschriften blijkt verder dat de man aflost op schulden aan Wehkamp en aan zijn advocaat. De man stelt zich verder op het standpunt dat rekening zou moeten worden gehouden met zijn werkelijke (woon)lasten en niet met forfaitaire bedragen.
De man heeft na beëindiging van de WSNP kortstondig gewerkt en daarna een WW-uitkering ontvangen. Van een jaarlijkse indexering van zijn loon uit 2019, waar de rechtbank van uit is gegaan, kan derhalve geen sprake zijn.
De man ontvangt thans een ziektewetuitkering. De man kampt met mentale problemen en is om die reden niet in staat om zijn werkzaamheden als glazenwasser op te pakken. Hij zit nu in een reïntegratietraject.
De man is overigens wel bereid om een bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen, maar hij is niet in staat om een bedrag van € 250,- per maand aan de vrouw te voldoen.
5.9
De bewindvoerder heeft namens de vrouw in het kader van de draagkracht van de man het volgende aangevoerd. Er dient geen rekening te worden gehouden met een onderhoudsplicht voor [minderjarige 2] of [minderjarige 3]. De man heeft slechts aangetoond dat hij van december 2021 t/m maart 2022 een bijdrage van € 50,- per maand ten behoeve van [minderjarige 2] heeft voldaan en erkend dat hij sindsdien niets meer heeft betaald. De man heeft voorts nagelaten om bewijsstukken te overleggen van zijn eigen inkomen, het inkomen van zijn partner en de onderhoudsverplichting van de vader van [minderjarige 3]. De man heeft in hoger beroep nog steeds geen inzage in zijn financiën gegeven. Bij de rechtbank heeft de man verklaard dat hij inmiddels weer werkzaam was, terwijl de man nu een ziektewetuitkering zou ontvangen. Verder stelt de man ten onrechte dat rekening dient te worden gehouden met zijn reële lasten. Er is geen reden om af te wijken van het forfaitaire systeem. De man wordt derhalve in staat geacht om de vastgestelde bijdrage van € 250,- per maand te kunnen betalen.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
5.11
De man heeft in hoger beroep nog steeds nagelaten om zijn volledige inkomenspositie aan de hand van verifieerbare stukken te onderbouwen. Het hof kan derhalve niet vaststellen gedurende welke periode de man respectievelijk heeft gewerkt, een WW-uitkering heeft genoten dan wel een ZW-uitkering heeft ontvangen (dan wel ontvangt). Het hof heeft slechts de beschikking over een specificatie van de WW-uitkering die de man kennelijk in maart 2022 heeft ontvangen (productie 2 eerste aanleg), alsmede over specificaties van de ziektewetuitkering voor wat betreft de periode 20 februari 2023 tot en met 16 april 2023 en van 3 juli 2023 tot en met 13 augustus 2023, zonder een (afdoende) toelichting op die stukken.
Voor zover de man heeft aangevoerd dat hij vanwege mentale problematiek niet in staat is om te werken, heeft de man nagelaten om zijn standpunt met onderliggende stukken te onderbouwen en is door de man niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre hierdoor zijn draagkracht is beperkt.
5.12
De man heeft voorts nog steeds onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een alimentatieplicht voor [minderjarige 2], aangezien een onderliggende beschikking en/of ouderschapsplan, waaruit deze verplichting zou blijken, ontbreekt. De man heeft bovendien erkend dat hij na maart 2022 geen betalingen meer heeft verricht.
Een eventuele onderhoudsverplichting voor [minderjarige 3] is door de man in zijn geheel niet met stukken en berekeningen onderbouwd.
5.13
Het hof overweegt ten slotte nog het volgende.
Het is aan de man om op grond van artikel 22b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) enige toelichting te geven op de door hem overgelegde stukken, zoals de draagkrachtberekening en de bankafschriften, waarbij de man in zijn beroepschrift expliciet dient te maken ter onderbouwing van welk standpunt de overgelegde stukken dienen en wat dit in concreto betekent voor zijn verzoek.
De man heeft dit nagelaten, zodat het hof voornoemde stukken buiten beschouwing zal laten.
5.14
Op grond van het voorgaande is het hof bij gebreke aan voldoende verifieerbare gegevens niet in staat om de draagkracht van de man vast te stellen.
Het beroep van de man kan derhalve niet slagen. Hetgeen de man verder nog naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de man en de vrouw (door de bewindvoerder in deze procedure in rechte vertegenwoordigd) gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 22 november 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.M.C. Dumoulin en is op 28 september 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.