ECLI:NL:GHSHE:2023:3092

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
200.319.702_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling van een nalatenschap en benoeming van een onzijdig persoon

In deze zaak heeft een erfgenaam, aangeduid als [appellant], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn vordering tot verdeling van de nalatenschap van zijn overleden vader werd afgewezen. De appellant vorderde dat de rechtbank zou oordelen dat de erfgenamen, waaronder [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], verplicht zijn om over te gaan tot verdeling van de nalatenschap ten overstaan van een notaris en met benoeming van een onzijdig persoon. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat er geen gronden waren voor een dergelijke verdeling, wat de appellant in hoger beroep aanvecht met drie grieven. Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de omvang van de nalatenschap. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de nalatenschap negatief is en dat de erfgenamen de kosten van de procedure zelf moeten dragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.319.702/01
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: 1. [geïntimeerde 1] , 2. [geïntimeerde 2] en 3. [geïntimeerde 3] ,
niet verschenen,
op het bij dagvaardingsexploten van 21 november 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 oktober 2022 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak C/02/388273 / HA ZA 21-442)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] ;
  • de rolaantekening dat tegen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] verstek is verleend;
- de memorie van grieven van [appellant] .
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
Deze zaak betreft een door een erfgenaam gevorderde veroordeling om over te gaan tot de verdeling van een nalatenschap ten overstaan van een notaris en met benoeming van een onzijdig persoon.
Feiten
Als gesteld en niet (voldoende) betwist, vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
3.1
De op [1951] geboren [vader] is de vader van [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Vader is gehuwd geweest met [naam 1] en [naam 2] .
3.2
Vader is per 1 januari 2020 met een schuldenlast van € 10.954,42 toegelaten tot het minnelijk traject schuldhulpverlening, waarin hij werd bijgestaan door een bewindvoerder.
3.3
Krachtens op 5 juni 2020 door het Centrum Indicatiestelling Zorg genomen besluit is vader:
“(…) opgenomen in een Wzd-[hof: Wet zorg en dwang] geregistreerde accommodatie omdat zijn gedrag als gevolg van zijn psychogeriatrische aandoening leidt tot ernstig nadeel of een aanzienlijk risico daarop. Er is sprake van ernstige psychische schade, en gevaar voor ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang. Een opname in een Wzd-geregistreerde accommodatie is noodzakelijk en geschikt om dit ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Er zijn geen minder ingrijpende mogelijkheden. (…)”
3.4
Vader is op [2020] overleden. Vader heeft bij testament van 8 december 1983 over zijn nalatenschap beschikt, maar omdat vader bij overlijden niet (meer) was gehuwd, zijn [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de enige erfgenamen.
3.5
Blijkens op 2 november 2020 geregistreerde akte van 30 oktober 2020 hebben [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de nalatenschap van vader onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
3.6
Bij op 30 november 2020 ondertekend geschrift heeft JD Financial Coaching BV als bewindvoerder rekening en verantwoording gedaan van het in de periode van 1 januari 2020 tot en met 9 oktober 2020 ten behoeve van vader gevoerde bewind. In verband met het overlijden van vader heeft de Kredietbank West-Brabant een verstrekt saneringskrediet kwijtgescholden.
3.7
In reactie op de door [geïntimeerde 2] mede namens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] ingediende “Boedelbeschrijving erfrecht” (hierna: boedelbeschrijving) is vanuit de rechtbank bij brief van 26 januari 2021 bericht:
“(…) De boedelbeschrijving ligt vanaf heden (…) ter griffie van deze rechtbank ter inzage.
Naar aanleiding van de door u ingediende boedelbeschrijving heeft de kantonrechter geen aanleiding gezien om de "zware vereffening" (…) op te leggen. Dit betekent dat kan worden volstaan met het volbrengen van de verplichtingen ingevolge de zogenaamde "lichte vereffening", bestaande uit:
a. het opmaken en ter inzage leggen van een boedelbeschrijving;
b. het per brief oproepen van de (overige) bekende schuldeisers van de nalatenschap;
c. het melden van een eventueel onbekend adres van een schuldeiser aan de kantonrechter;
d. het (naar rato) voldoen van de vorderingen, met inachtneming van de rangorde van de schuldeisers.
Aan de verplichting onder a. is reeds voldaan. Zodra aan de overige verplichtingen is voldaan, is de vereffeningsprocedure tot een einde gekomen en kan het resterende saldo onder de erfgenamen worden verdeeld. (…)”
3.8
In reactie op een door [geïntimeerde 2] verzochte opheldering is vanuit de rechtbank bij brief van 5 maart 2021 bericht:
“(…) U schrijft dat er drie bekende schuldeisers zijn, te weten de Kredietbank, het CAK en Dela. De Kredietbank heeft de schuld kwijtgescholden. Naar aanleiding van mijn brief van 26 februari jl. vraagt u zich af welke schuldeisers er verder nog dienen te worden aangeschreven.
In mijn vorige brief is aangegeven dat zodra aan de in die brief genoemde verplichtingen (a, b, c en d) is voldaan, de vereffeningsprocedure tot een einde is gekomen. Indien er (behalve de hierboven genoemde schuldeisers) geen verdere bekende schuldeisers zijn, bestaan er dus ook geen schuldeisers die nog moeten worden aangeschreven. De verplichtingen onder b en c zijn in dat geval niet van toepassing. (…)”
3.9
Vanuit de rechtbank is bij brief van 12 maart 2021 aan [geïntimeerde 2] bericht:
“(…) Naar aanleiding van uw brief d.d. 9 maart 2021 bericht ik u als volgt.
U schrijft dat alle openstaande schulden door de erfgenamen zijn afgelost en u verzoekt de kantonrechter de vereffening schriftelijk te beëindigen.
Onder verwijzing naar mijn brieven van 26 februari en 5 maart 2021 deel ik u namens de kantonrechter (…) mede dat de vereffeningsprocedure reeds tot een einde is gekomen. De kantonrechter heeft geen verdere bemoeienis met het eindigen van de vereffening. (…)”
Vorderingen en uitspraken in dit geding
in eerste aanleg
3.10.1
In dit met dagvaardingen van 19, 20 en 22 juli 2021 ingeleide geding heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank -kort gezegd- uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zal veroordelen met [appellant] over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van vader, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de verdelingswerkzaamheden plaats zullen vinden en van een onzijdig persoon als volgens de wet, kosten rechtens.
3.10.2
Bij het beroepen vonnis van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.
in beroep
3.11
In beroep formuleert [appellant] drie grieven en concludeert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] alsnog zal veroordelen:
I. met [appellant] over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van vader, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de verdelingswerkzaamheden plaats zullen vinden en van een onzijdig persoon als volgens de wet;
II. tot betaling van de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
Rechtsstrijd in hoger beroep
3.12
[appellant] formuleert een primaire grief 1 en zegt subsidiair de grieven 2 en 3 aan te voeren, namelijk voor het geval dat grief 1 niet tot een vernietiging van het beroepen vonnis mocht leiden.
Door grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn rechten op verdeling van de nalatenschap en op verkrijging van zijn aandeel daarin, heeft miskend. Blijkens de toelichting keert [appellant] zich hiermee tegen het rechtbankoordeel dat er geen gronden zijn om over te gaan tot verdeling van vaders nalatenschap ten overstaan van een notaris (beroepen vonnis rov. 4.2).
Met grief 2 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet, ongemotiveerd althans ondeugdelijk over de feiten heeft beslist. Blijkens de toelichting verwijt [appellant] de rechtbank hiermee met name de stellingen van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] over de nalatenschapsbestanddelen voor waar te hebben aangenomen en de onwetendheid van [appellant] daarover te hebben miskend.
[appellant] komt met grief 3 op tegen het rechtbankoordeel:
“(…) dat de omvang van de nalatenschap van erflater geen grond biedt voor toewijzing van het gevorderde bevel om over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflater.” (beroepen vonnis rov. 4.8)
Het hof stelt vast dat de toegelichte grieven elkaar deels overlappen en ziet aanleiding om de grieven gezamenlijk te behandelen.
3.13
Met de gezamenlijk te behandelen grieven en de in beroep geformuleerde vorderingen liggen aan het hof ter beoordeling voor de vorderingen van [appellant] om -kort gezegd- uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te veroordelen:
I. met [appellant] over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van vader, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de verdelingswerkzaamheden plaats zullen vinden en van een onzijdig persoon als volgens de wet;
II. tot betaling van de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
Daarbij moet [appellant] echter wel duidelijk maken welke beslissingen van de rechtbank precies onjuist worden geacht en welke bezwaren [appellant] daartegen ter vernietiging aanvoert, zodat (voldoende) duidelijk is waarover het hof precies moet oordelen en waartegen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zich in beroep behoren te verweren.
Verder moet het hof daarbij door de devolutieve werking van het hoger beroep door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in eerste aanleg opgevoerde maar door de rechtbank onbehandeld gelaten of verworpen verweren, van rechtswege onderzoeken.
Vordering I
partijdebat op hoofdlijnen
3.14.1
[appellant] legt aan vordering I in de kern ten grondslag dat hij als deelgenoot te allen tijde de verdeling van de nalatenschap van vader mag vorderen. [appellant] voert aan dat hij slechts weet dat hij (mede-)erfgenaam is, maar dat hij verder niets weet over de omvang en samenstelling van vaders nalatenschap. [appellant] zegt dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hem niet (voldoende) bij de afwikkeling van de nalatenschap betrekken en tot de nalatenschap behorende goederen (inboedel en geld) in bezit hebben genomen.
3.14.2
Ter weerspreking voeren [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] naar de kern genomen het verweer dat [appellant] niet-ontvankelijk is. Voor het geval dat [appellant] ontvankelijk mocht worden geoordeeld, werpen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tegen dat de erfgenamen de nalatenschap al via een zogenoemde lichte vereffening aan de hand van een door de kantonrechter goedgekeurde boedelbeschrijving hebben verdeeld. Tijdens dat hele traject is volgens [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] alles steeds naar alle erfgenamen gecommuniceerd, zodat ze allemaal geïnformeerd waren en hebben kunnen participeren.
ontvankelijkheid
3.15.1
Ter onderbouwing van hun verstrekkende niet-ontvankelijkheidsverweer voeren [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] aan dat [appellant] hen rauwelijks heeft gedagvaard met de inleidende dagvaarding, die niet (voldoende) duidelijk maakt wat [appellant] concreet eist en op grond waarvan. Volgens [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] vermeldt de inleidende dagvaarding bovendien niets over eerder door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gevoerde verweren en/of over bewijsmiddelen waarmee [appellant] betwiste stellingen denkt te kunnen staven.
3.15.2
Het hof verwerpt dit verweer. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] stellen rauwelijks te zijn gedagvaard, maar niet aannemelijk is dat zij tot tevredenheid van [appellant] aan de vordering zouden hebben voldaan als de procedure vooraf was aangekondigd. Voor zover in dit geval niet is voldaan aan op straffe van nietigheid aan de inleidende dagvaarding gestelde eisen, heeft dat bovendien de door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te voeren verdediging niet bemoeilijkt en zijn [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] daardoor ook anderszins niet onredelijk in hun belangen geschaad. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben in eerste aanleg ook feitelijk verweer gevoerd tegen de inleidende vorderingen. Of wat [appellant] aanvoert voldoende is om aan zijn stelplicht te voldoen of om zijn vorderingen toewijsbaar te laten zijn, zijn andere kwesties en zal het hof hierna onderzoeken.
3.16
Voor zover [appellant] vordering I grondt op artikel 677 leden 1 en 2 Rv en meent dat de onder I gevorderde verdeling van de nalatenschap ten overstaan van een notaris en met benoeming van een onzijdig persoon zonder meer moet worden toegewezen, berust dat op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover hier relevant bepaalt dit wetsartikel dat het vonnis waarbij een vordering tot verdeling van een gemeenschap wordt toegewezen zonder dat de rechter de vaststelling van de verdeling aan zich houdt, een bevel tot verdeling ten overstaan van een notaris zal inhouden en tevens voor niet-meewerkende deelgenoten de benoeming van een onzijdig persoon kan inhouden. Zoals ook de Parlementaire geschiedenis nadrukkelijk vermeldt, verduidelijkt die (tot aan de komma weergegeven) wettekst zelf al:
“(…) dat de bepaling niet aan de mogelijkheid van vaststelling van de verdeling door de rechter afdoet. (…)” (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1980/81, 16 593, nr. 3, p. 106, 107).
3.17
Voor zover [appellant] als grondslag van vordering I (mede) artikel 3:178 lid 1 BW inroept, leidt enkel zijn status van deelgenoot of erfgenaam nog niet tot toewijzing van vordering I. [appellant] betoogt terecht dat dit wetsartikel de hoofdregel bevat dat iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, maar deze hoofdregel doet niet af aan het in artikel 150 Rv vervatte uitgangspunt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast daarvan draagt. Nu [appellant] de rechtsgevolgen daarvan inroept, rust hier dan ook in beginsel op [appellant] de stelplicht en eventuele bewijslast van door hem daartoe gestelde feiten of rechten. Waar [appellant] meer algemeen zegt niet te weten wat tot de nalatenschap van vader behoort en meent de omvang daarvan zonder meer via vordering I te kunnen laten vaststellen, ziet [appellant] hieraan voorbij. [appellant] moet wel voldoende stellen om toewijzing van vordering I te (kunnen) rechtvaardigen.
3.18
[appellant] stelt terecht dat verdeling van een onverdeeldheid door alle erfgenamen samen behoort te geschieden. [appellant] weerspreekt echter niet de (met stukken gestaafde) stelling van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] dat ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap tussen alle erfgenamen (via een daartoe opgezette WhatsApp-groep en via e-mail) doorlopend met elkaar is gecommuniceerd, zodat ook [appellant] steeds werd geïnformeerd over voor de vereffening en verdeling van de nalatenschap gewisselde correspondentie en relevante stukken, die [appellant] zo nodig ook nog nader had kunnen opvragen of becommentariëren. Blijkens hun stellingen en stukken hebben [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zelfs meermalen [appellant] uitgenodigd om in die communicatie actief te participeren. Dat [appellant] dit feitelijk niet heeft gedaan, berust op zijn eigen keuze om zich daarbij verder afzijdig te houden en dat komt voor zijn eigen rekening en risico. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben [appellant] in ieder geval voldoende bij de afwikkeling van vaders nalatenschap betrokken. Voor zover [appellant] door eigen toedoen onwetend is (gebleven) van nu relevant geachte feiten, mag [appellant] dat niet zonder meer aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tegenwerpen.
3.19
Waar de nalatenschap van vader volgens [appellant] meer omvat dan wat uit de boedelbeschrijving volgt, rust hier op [appellant] de stelplicht en eventuele bewijslast (van zijn stelling) daartoe. [appellant] voldoet echter niet aan zijn stelplicht en suggereert slechts dat vader ten tijde van zijn overlijden mogelijk beschikte over een “inboedel”, “sieraden” en/of dat in zijn vijf laatste levensjaren sprake kan zijn geweest van een mogelijke bevoordeling “van gedaagden en/of derden (…) zódanig (…) dat zij tot inbreng verplicht zijn (…)”. [appellant] volstaat in zoverre met slechts (te) vage speculaties. Ook voor zover [appellant] zegt niet te weten wat er tijdens het overlijden aanwezig was maar dat vader in het verleden in ieder geval een gouden Rolex, een kostbare Seiko en Breitling, een muntencollectie, een postzegelverzameling, een aantal tapijten en nog andere kostbaarheden heeft gehad, is dat onvoldoende voor voldoening aan de op [appellant] rustende stelplicht dat de nalatenschap van vader meer omvat dan uit de boedelbeschrijving kan worden opgemaakt.
3.2
De rechtbank heeft in navolging van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] geoordeeld dat -beknopt samengevat- vader door eerdere verhuizingen, een vroegere veiling, eerdere donaties aan een goed doel en door vroegere schulden, ten tijde van zijn overlijden niet of nauwelijks meer roerende zaken van waarde bezat en dat [geïntimeerde 1] de nog relevant geachte inboedelzaken die na het overlijden van vader uit de kamer moesten worden verwijderd, onder zich heeft genomen (beroepen vonnis rov. 4.6 en 4.7). Zoals [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] verder hebben toegelicht, had vader in de zorginstelling slechts een kamer met inboedelzaken van die instelling, aangevuld met slechts enkele inboedelzaken van [geïntimeerde 3] . Doordat ook [appellant] via de tussen de erfgenamen gewisselde communicatie weet althans behoort te weten dat [geïntimeerde 1] vaders laatste -nog relevant geachte- inboedelzaken onder zich heeft genomen, had [appellant] vóór het starten van deze procedure -zo nodig via een direct contact met [geïntimeerde 1] - al kunnen en behoren te weten welke inboedelzaken dat betreft. Voor zover [appellant] zegt niet te weten of en welke inboedelzaken dat betreft en [appellant] daardoor niet kan aangeven wat ten opzichte van de boedelbeschrijving precies ontbreekt, valt dat door zijn eigen handelwijze vooral aan hemzelf toe te rekenen.
3.21
Al het voorgaande klemt nog temeer nu vader al per 1 januari 2020 was toegelaten tot het minnelijk traject schuldhulpverlening en sindsdien werd bijgestaan door een bewindvoerder. De bewindvoerder heeft op 30 november 2020 rekening en verantwoording gedaan van het in de periode van 1 januari 2020 tot en met 9 oktober 2020 voor vader gevoerde bewind. Niet (voldoende) gesteld of gebleken is dat deze door de bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording relevante aanwijzingen bevat om te twijfelen aan de kort nadien opgestelde boedelbeschrijving. Zo volgt uit die door de bewindvoerder gedane rekening en verantwoording bijvoorbeeld dat vader ten tijde van het overlijden nog een saneringskrediet had voor schulden ten bedrage van € 10.954,42, welk krediet in verband met diens overlijden overigens is kwijtgescholden. Blijkens het beroepen vonnis heeft [appellant] op de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat de gemeente echter nog € 1.700,-- zou hebben teruggestort op vaders bankrekening en dat de bewindvoerder na het beëindigde schuldhulptraject nog een geldbedrag van tussen de € 5.000,-- tot € 6.000,-- op vaders bankrekening zou hebben gestort. De rechtbank heeft die beweerde stortingen bij gebreke van enige onderbouwing echter verworpen, vooral omdat volgens de rechtbank een dergelijke terugstorting van € 1.700,-- niet te rijmen is met de kwijtschelding van het saneringskrediet en omdat die storting van € 5.000,-- tot € 6.000,-- geen enkele steun vindt in de bankafschriften of de door de bewindvoerder gedane rekening en verantwoording.
Hoewel dat vanwege die door de rechtbank gemotiveerde beslissingen wel op de weg van [appellant] had gelegen, laat [appellant] in beroep na zijn standpunt(en) hierover nader te bepleiten en onderbouwen.
3.22
Verder dienen als niet (voldoende) bestreden rechtbankoordelen in beroep tot uitgangspunt dat de in aanmerking te nemen:
  • schulden bestaat uit € 2.983,00 aan uitvaartkosten, € 236,80 voor bloemen bij de uitvaart, € 50,-- aan opvraagkosten testament en € 690,90 aan rolstoelkosten;
  • banksaldi totaal € 3.828,70 belopen;
zodat het restantsaldo van vaders nalatenschap -/- € 132,-- (en daarmee) negatief is, welk tekort (alleen) [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben aangevuld (beroepen vonnis rov. 4.4 en 4.5).
Slotsom
3.23
Al het voorgaande bij elkaar concludeert het hof dat de grieven doel missen en vordering I niet toewijsbaar is. Gezien hun familierelatie heeft de rechtbank terecht beslist dat partijen de eigen kosten van de eerste aanleg moeten dragen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Wat [appellant] verder nog aanvoert, bevat geen concrete feiten die het hof anders kunnen doen beslissen.
Vanwege hun familierelatie zal het hof ook bepalen dat elke partij de eigen proceskosten van dit beroep draagt. Ook vordering II is dus niet toewijsbaar.
Daarom beslist het hof als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van 12 oktober 2022;
bepaalt dat elke partij de eigen proceskosten van dit hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2023.
griffier rolraadsheer