ECLI:NL:GHSHE:2023:3089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
200.316.677_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van het overlijden van een afgegeven paard in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een kort geding waarin de appellant, een Ierse professionele ruiter en paardenhandelaar, in hoger beroep is gegaan tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De kern van het geschil betreft de betwisting van het overlijden van een paard dat door de appellant was afgegeven aan de Zwitserse onderneming [X GmbH], vertegenwoordigd door de geïntimeerde. De appellant heeft het paard op 5 november 2020 opgehaald en het paard zou op 3 april 2021 zijn overleden. De geïntimeerde vorderde in eerste aanleg de afgifte van het paard en het bijbehorende paspoort, alsook informatie over de verblijfplaats van het paard. De voorzieningenrechter heeft de appellant veroordeeld tot afgifte van het paard en het paspoort, met een dwangsom voor iedere dag dat hij hieraan niet voldoet. In hoger beroep heeft de appellant twaalf grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat het paard op de genoemde datum is overleden. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen en de appellant in het gelijk gesteld, waarbij het hof ook de proceskosten heeft toegewezen aan de appellant. Het hof heeft tevens bepaald dat een certificaat als bedoeld in artikel 54 EVEX II zal worden afgegeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.316.677/01
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J.F. van den Berg te Amsterdam,
als vervolg op het tussenarrest van 22 november 2022 in het hoger beroep van het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 september 2022 (zaak C/03/307578/KG ZA 22-288).

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest, waarbij het hof een mondelinge behandeling heeft bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 20 februari 2023 gehouden mondelinge behandeling, waar de zaak naar de rol is verwezen voor opgave verhinderdata voor een vervolgzitting;
  • het H16-bericht dat (de advocaat van) [appellant] geen zitting wil;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

kern van de zaak
Dit kort geding gaat in de kern over het betwijfelde overlijden van een afgegeven paard.
Feiten
Als gesteld en niet (voldoende) betwist, vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
6.1
[appellant] is een Ierse professionele (spring)ruiter, die ook paarden verhandelt, verzorgt, traint en op wedstrijden uitbrengt.
[geïntimeerde] drijft met haar Ierse echtgenoot [persoon A] (hierna: [persoon A] ) de Zwitserse onderneming [X GmbH] (hierna: [X GmbH] ), die zich onder meer bezig houdt met het fokken, africhten en verhandelen van paarden.
Op basis van een samenwerkingsovereenkomst heeft [appellant] in opdracht van [X GmbH] meermalen paarden gestald, verzorgd, getraind en/of op wedstrijden uitgebracht.
6.2
Op 13 mei 2019 is de Oldenburgse [het paard] geboren (hierna: het Paard). Deze heeft het chipnummer [nummer] gekregen. [persoon A] heeft met [appellant] afgesproken dat het Paard door [appellant] zal worden gestald. [appellant] heeft vervolgens het Paard op 5 november 2020 opgehaald bij de stal van springruiter [persoon B] aan de [adres] te [woonplaats] (Duitsland) (hierna: [persoon B] ).
6.3
Op 19 mei 2021 heeft [X GmbH] de samenwerking met [appellant] opgezegd en daarna bij [appellant] gestalde paarden opgehaald.
Bij op 23 mei 2021 gedateerde (eind)facturen 027-21 en 028-21 heeft [appellant] aan [X GmbH] € 8.925,-- respectievelijk € 7.106,12 in rekening gebracht.
In verband met de verlangde teruggave van het Paard, heeft [appellant] in een WhattsApp-conversatie met [persoon A] op 7 juni 2021 desgevraagd (alleen) meegedeeld dat het Paard “In Ireland” staat.
In de discussie over de facturen 027-21 en 028-21 heeft [persoon A] op 13 juli 2021 aan [appellant] geschreven dat volgens hem:
“(…) This gives a total End sum of € 9'747.00
Wich i am Willing to pay as Soon as my [het paard] is returned Safe and Sound (…)”
6.4
Nadien hebben [X GmbH] , [geïntimeerde] en/of [persoon A] enerzijds en [appellant] anderzijds (via hun advocaten) meermalen gecorrespondeerd over de financiële afwikkeling van hun samenwerking en over de teruggave van het Paard. Daarbij heeft (de advocaat van) [appellant] bij e-mail van 5 juli 2022 geschreven:
“Zolang uw cliënten weigerachtig blijven om de vorderingen van cliënt te voldoen, wordt het zeer lastig om een vergelijk te treffen. (…)
Cliënt heeft vanwege uitblijven van betalingen van uw cliënten op terechte gronden een beroep gedaan op zijn opschortingsrechten. (…)
Coulancehalve heeft cliënt geïnformeerd naar de status van het paard. Cliënt heeft helaas moeten vernemen dat het paard is overleden ondanks de uitmuntende verzorging. Het risico hiervan is voor uw cliënten en de kosten zullen uiteraard nog steeds voldaan moeten worden door uw cliënten.
(…)”
Vorderingen en uitspraken in eerste aanleg en hoger beroep
6.5
In dit met een dagvaarding op 22 juli 2022 ingeleide geding heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de voorzieningenrechter [appellant] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen tot, kort samengevat:
- primair:
het op verbeurte van een dwangsom informeren over de stal waar het Paard zich bevindt;
het op verbeurte van een dwangsom afgeven van het Paard met de bijbehorende documentatie op de stal van [persoon B] ;
- subsidiair, als het Paard blijkt overleden:
3. het op verbeurte van een dwangsom informeren over de stal waar het Paard zich laatstelijk heeft bevonden en afgeven van documentatie die bij het Paard hoort en/of die inzage kan geven over de dood(soorzaak) van het Paard;
primair en subsidiair:
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
6.6
Bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beroepen vonnis van 6 september 2022 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat, samengevat:
  • de primair onder 1 gevorderde informatie door [appellant] is verstrekt, zodat vordering 1 bij gebrek aan belang niet toewijsbaar is (rov. 4.7);
  • vordering 2 toewijsbaar is omdat het door [appellant] gevoerde bevrijdende verweer dat het Paard op 3 april 2021 is overleden, onvoldoende aannemelijk is geworden (rov. 4.8 tot en met 4.13);
  • door de toewijzing van de primaire vordering 2, de subsidiaire vordering 3 geen bespreking meer behoeft (rov. 4.16).
De voorzieningenrechter heeft [appellant] veroordeeld tot -kort samengevat- afgifte van het Paard en het paardenpaspoort bij de stal van [persoon B] , op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat [appellant] niet aan de voornoemde hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,--. De voorzieningenrechter heeft [appellant] bovendien veroordeeld in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
6.7
In beroep formuleert [appellant] twaalf grieven en concludeert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
  • [geïntimeerde] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen,
  • [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van wat [appellant] ter uitvoering van het beroepen vonnis heeft betaald, met wettelijke rente;
  • [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met nakosten en wettelijke rente;
  • gelijktijdig met het arrest een certificaat zal afgeven als bedoeld in artikel 54 EVEX II (Verdrag van Lugano).
6.8
[geïntimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert naar de kern genomen dat het hof het beroep zal verwerpen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen in de volledige proceskosten, met nakosten en eventuele betekeningskosten.
Rechtsstrijd in hoger beroep
6.9
Met de in beroep geformuleerde vorderingen en grieven liggen aan het hof ter beslissing voor de bij het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] toegewezen veroordelingen van [appellant] tot, samengevat:
I. afgifte van het Paard en het daarbij behorende paardenpaspoort bij de stal van [persoon B] ;
II. betaling aan [geïntimeerde] van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat hij niet aan de voornoemde hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,--;
en de door [appellant] in beroep gevorderde:
III. veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat [appellant] ter uitvoering van het beroepen vonnis heeft betaald, met wettelijke rente;
IV. afgifte van een certificaat als bedoeld in artikel 54 EVEX II (Verdrag van Lugano).
geschonden waarheids- of informatieplicht?
6.1
Voor zover [geïntimeerde] met de aan [appellant] verweten schending van artikel 21 Rv wil voorkomen dat het hof toekomt aan een beoordeling van de door [appellant] ingestelde vorderingen III of IV of de opgeworpen verweren tegen haar vorderingen I en II, gaat het hof daaraan voorbij. Zakelijk samengevat wil artikel 21 Rv partijen verplichten om de voor de rechterlijke beslissing benodigde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en geeft het de rechter bij een bewuste leugen de bevoegdheid om daar gevolgen aan te verbinden. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat [appellant] in dit beroep niet het op vordering van [appellant] op 25 oktober 2022 door de voorzieningenrechter als executierechter tussen partijen gewezen kortgedingvonnis (zaak C/03/309224/KG ZA 22-351) heeft ingebracht, maar [appellant] heeft die executieprocedure, dat vonnis van 25 oktober 2022 en de uitkomst daarvan wel nadrukkelijk vermeld. Bovendien is dat vonnis van de executierechter als zodanig niet van wezenlijk belang voor de door het hof in dit geding -op basis van een volstrekt andere maatstaf- te geven beslissingen.
Ook voor zover [geïntimeerde] meent dat [appellant] in dit geding onwaarheid heeft gesproken, tegenstrijdig heeft verklaard dan wel feiten onjuist of onvolledig heeft gepresenteerd, is naar het oordeel van het hof niet steeds sprake van een bewuste leugen of het welbewust verdraaien van feiten dat hier gebruikmaking van de in artikel 21 Rv toegekende discretionaire rechterlijke bevoegdheid rechtvaardigt. Als zich dit voordoet, kan dat uiteraard wel afbreuk doen aan de betrouwbaarheid of geloofwaardigheid van wat [appellant] uiteindelijk aanvoert. Waar [appellant] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de mondelinge behandeling in eerste aanleg in antwoord op vragen van de voorzieningenrechter nadrukkelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard:
“(…) Ik ben pas enige tijd na het overlijden van het veulen door [persoon C] van dit overlijden op de hoogte gesteld. Daarom kon ik dat ook niet meteen aan [persoon A] [geïntimeerde] doorgeven. (…)”
is naar het oordeel van het hof -zoals uit het navolgende zal blijken- in dit geding wel sprake van een echte bewuste leugen of het welbewust verdraaien van feiten, die hier gebruikmaking van de in artikel 21 Rv toegekende discretionaire rechterlijke bevoegdheid kan rechtvaardigen.
6.11
[geïntimeerde] werpt bij herhaling op dat [appellant] in strijd met zijn substantiëringsplicht door [geïntimeerde] in het executiegeding gevoerde verweren en ingeroepen stukken niet in dit beroep heeft ingebracht, maar dat berust op een onjuist begrip van die in artikel 111, lid 3 Rv bedoelde verplichting. Daarmee miskent [geïntimeerde] niet alleen dat die verplichting zich beperkt tot de
vermeldingwelke verweren gedaagde eerder heeft gevoerd en welke gronden gedaagde daarvoor eerder heeft aangevoerd, maar ook dat die verplichting alleen geldt voor de (hier al vóór het executiegeding uitgebrachte) dagvaarding in eerste aanleg en niet voor de dagvaarding in dit beroep (artikel 343 Rv).
6.12
Voor zover [geïntimeerde] aan [appellant] verwijt het procesdossier uit de executieprocedure in dit geding niet te hebben ingebracht, miskent [geïntimeerde] bovendien dat het hof ingevolge artikel 24 Rv (uitsluitend) dient te beslissen op de in dit geding door partijen voorgelegde vorderingen en verweren op basis van wat partijen in dit geding als feitelijke grondslag daarvoor aanvoeren of inroepen. Voor zover partijen standpunten of stukken uit die executieprocedure in dit beroep willen voorleggen, moeten zij duidelijk maken welke daarvan zij precies ter ondersteuning van hun standpunt in dit geding willen inroepen en voorleggen.
6.13
Waar [geïntimeerde] aan [appellant] verwijt niet integer te hebben gehandeld door het zonder haar toestemming inbrengen van een in januari 2023 ondertekende Tripartite Escrow Overeenkomst terzake een depot, maakt dat al het voorgaande niet anders en doet dat aan de inbreng daarvan in dit geding als zodanig niet af.
6.14
Of (en in hoeverre) partijen ieder hun eigen standpunt binnen de beperkte kaders van dit kort geding (voldoende) aannemelijk hebben gemaakt, zal het hof hierna zo nodig onderzoeken en beoordelen.
wijziging standpunt in beroep
6.15
Voor zover [geïntimeerde] aan [appellant] verwijt in beroep zijn standpunt(en) ten opzichte van de eerste aanleg te hebben gewijzigd, kan het hof niet oordelen dat een dergelijke wijziging de verdediging van [geïntimeerde] onredelijk bemoeilijkt, het geding onredelijk vertraagt of anderszins in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Nu [appellant] die bij zijn eerste memorie gedane wijziging bovendien tijdig heeft gedaan, zal het hof op basis van de in beroep door [appellant] ingenomen stellingen beslissen. Voor zover [geïntimeerde] meent hierdoor in haar verdediging te zijn geschaad, kan het hof er niet aan voorbijzien dat [geïntimeerde] daarop bij memorie van antwoord al heeft kunnen reageren en ook daadwerkelijk heeft gereageerd, zodat dit ook niet in strijd komt met het recht op (hoor en) wederhoor.
in beroep voorliggende vorderingen
6.16
Wat betreft de aan het hof voorliggende vorderingen I en II van [geïntimeerde] , ligt bij gebreke van daartegen ingesteld (incidenteel) beroep de door de voorzieningenrechter besliste afwijzing van primaire vordering I buiten dit beroep. Vordering I is in beroep alleen aan de orde voor zover de voorzieningenrechter die aan [geïntimeerde] heeft toegewezen en vordering II bouwt daarop voort. Verder komt door de devolutieve werking van het beroep (alleen) als het hof tot een afwijzing van vordering I mocht komen en het Paard overleden blijkt, (alsnog) de oorspronkelijke subsidiaire vordering 3 van [geïntimeerde] aan het hof voor te liggen.
6.17
Met betrekking tot de in beroep voorliggende vorderingen III en IV van [appellant] stelt het hof voorop dat door een eventuele vernietiging van het beroepen vonnis (van rechtswege) de rechtsgrond komt te ontvallen aan wat [appellant] ter uitvoering daarvan heeft verricht. In die situatie ontstaat een vordering om dat als onverschuldigd betaald terug te vorderen en de daartoe door [appellant] in beroep ingestelde vordering III vormt dan geen in beroep verboden eis in reconventie maar, strekt (alleen) ter verkrijging van een executoriale titel. In het verlengde daarvan zal het hof dan ook vordering IV kunnen onderzoeken en bezien.
Vorderingen I en II van [geïntimeerde]
6.18
Of (en in hoeverre) de vorderingen I en II van [geïntimeerde] met inachtneming van het voorgaande toewijsbaar zullen blijken, zal het hof hierna onderzoeken.
internationaal karakter en toepasselijk recht
6.19
Dit geschil heeft internationale aspecten, omdat [geïntimeerde] in Zwitserland woont. De voorzieningenrechter heeft terecht en onbestreden de Nederlandse rechter bevoegd geoordeeld. Zwitserland en Nederland zijn partij zijn bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EVEX II). Bij gebreke van een toepasselijke afwijking, is overeenkomstig de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EVEX II de in Nederland wonende [appellant] terecht opgeroepen voor de Nederlandse rechter. Onbestreden is verder de toepasselijkheid van Nederlands recht. Bij gebreke van partijdebat hierover behoeft dit alles verder geen bespreking.
spoedeisend belang
6.2
Het hof oordeelt het voor kort geding vereiste spoedeisend belang voor de door [geïntimeerde] gevorderde voorzieningen op dit moment (nog steeds) aanwezig. Dat spoedeisend belang volgt al uit de aard daarvan. [geïntimeerde] geeft immers aan als eigenaar, opdrachtgever en bewaargever te vrezen voor verduistering en een slechte verzorging van het Paard en maakt aanspraak op teruggave en informatieverschaffing over de verblijfplaats van het Paard. Nu [appellant] dat spoedeisend belang van [geïntimeerde] ook niet betwist, behoeft dit geen verdere bespreking. Of dat allemaal terecht is en (of en) in hoeverre de vorderingen van [geïntimeerde] in kort geding ook toewijsbaar zullen blijken, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
grief 1
6.21
Met grief 1 zegt [appellant] op te komen tegen het door de voorzieningenrechter (onder rov. 2.4) vastgestelde feit dat [appellant] op 7 juni 2021 via WhatsApp desgevraagd aan [persoon A] heeft laten weten dat het Paard in Ierland is. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde] en [persoon A] al vóór 7 juni 2021 wisten dat het Paard in Ierland was. Reeds omdat het moment van (verkrijging van) wetenschap geen onderdeel uitmaakt van dat door de voorzieningenrechter vastgestelde feit, kan de grief tot niets leiden. Nu het hof bovendien de relevante feiten zelf zal vaststellen en zo nodig -onder de feitenvaststelling of in het kader van de beoordeling- aanvullende feiten zal vaststellen, kan grief 1 verder tot niets leiden en onbesproken blijven.
6.22
Omdat vordering II voortbouwt op vordering I, zal het hof nu eerst vordering I onderzoeken en beoordelen. [geïntimeerde] legt aan de onder I gevorderde afgifte van het Paard en het daarbij behorende paardenpaspoort in de kern ten grondslag dat [appellant] het haar als eigenaar, opdrachtgever en bewaargever toekomende Paard niet teruggeeft en zelfs weigert om aan haar de verblijfplaats ervan te vermelden.
grieven 2, 3 en 4
6.23.1
Door de grieven 2, 3 en 4 voert [appellant] het verweer dat -kort gezegd- [geïntimeerde] niet de rechthebbende is op het aan [X GmbH] toebehorende Paard en dat [geïntimeerde] ook geen aanspraken kan ontlenen aan de door [appellant] met [X GmbH] gesloten overeenkomst.
6.23.2
Wat de eigendomskwestie betreft, heeft de voorzieningenrechter op basis van de op 18 mei 2020 gedateerde “Eigentumsurkunde” die [geïntimeerde] als fokster van het Paard vermeldt, een schriftelijke verklaring van [de eigenaar] van CKI Springsport en de omstandigheid dat [geïntimeerde] als eigenaar van de moeder-merrie [naam merrie] (hierna: moeder-merrie) in beginsel ook eigenaar wordt van de daaruit geboren vrucht, (voldoende) aannemelijk geoordeeld dat [geïntimeerde] (de enige) eigenaar van het Paard is. In beroep komt [appellant] tegen dat oordeel op, maar -hoewel dat daarom op zijn weg had gelegen- onderbouwt en staaft [appellant] zijn bezwaar daartegen niet (voldoende) met concrete feiten of stukken, terwijl daarentegen [geïntimeerde] haar eigendomsrecht nog nader onderbouwt met het op 15 september 2022 aan haar (advocaat) toegezonden “Pferdestammblatt” dat [geïntimeerde] als eigenaar van de moeder-merrie vermeldt. Hoewel [appellant] al vóór zijn memorie van grieven bekend was met dit in de executieprocedure door [geïntimeerde] ingebrachte stuk en redelijkerwijs kon verwachten dat [geïntimeerde] dat ook in dit geding zou inroepen, heeft [appellant] dat stuk in dit geding niet be- of weersproken. Bovendien weerspreekt [appellant] niet (voldoende) de (al in eerste aanleg) door [geïntimeerde] nadrukkelijk ingenomen stelling dat [geïntimeerde] in het paardenpaspoort van het Paard als eigenaar staat vermeld. Voor zover [appellant] aanvoert dat een eigendomsregistratie in een paardenpaspoort niet steeds overeen hoeft te stemmen met de werkelijke situatie, houdt dat in ieder geval geen weerspreking van die paspoortvermelding als zodanig in.
6.23.3
Reeds uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] in dit geding aanspraken op het Paard kan inroepen, namelijk op grond van haar eigendomsrecht. Voor zover [appellant] ontkent dat [geïntimeerde] aanspraken kan ontlenen aan enige contractuele relatie met [appellant] of aan de door [X GmbH] met [appellant] gesloten overeenkomst, kan dat aan het eigendomsrecht (en de daarop gebaseerde aanspraken) van [geïntimeerde] niet afdoen. Met het voorgaande missen de grieven 2, 3 en 4 doel.
grieven 5 tot en met 9: is het Paard overleden?
6.24.1
Verder voert [appellant] naar de kern genomen het verweer dat het op 23 december 2020 door hem bij stalhouder [persoon C] van Lissyegan Stables (hierna [persoon C] ) in Ierland gestalde Paard daar op 3 april 2021 is overleden. Volgens [appellant] is het kadaver met het bijbehorende paspoort daarna door gecertificeerd destructiebedrijf [X Ltd] . (hierna: [X Ltd] .) op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving meegenomen, zodat [appellant] daarover niet meer kan beschikken.
6.24.2
Het hof overweegt dat onbestreden is dat, als het Paard is overleden, [appellant] het Paard en het daarbij behorende paardenpaspoort niet meer kan afgeven. Met de grieven 5 tot en met 9 keert [appellant] zich tegen de verwerping van zijn verweer dat het Paard op 3 april 2021 in Ierland is overleden. In zoverre spitst dit beroep zich toe op dit door [appellant] gevoerde bevrijdende verweer.
6.24.3
Het hof stelt vast dat waar [appellant] volgens de op 20 februari 2023 ondertekende schriftelijke verklaring van [persoon C] telefonisch onmiddellijk over het op 3 april 2021 dood aangetroffen Paard is geïnformeerd, (de advocaat van) [appellant] nadien is blijven aangeven dat [appellant] de verzochte teruggave van en/of informatie over het Paard blijft opschorten totdat de onbetaald gelaten facturen (alsnog) zullen zijn betaald. Pas zo’n 15 maanden later heeft (de advocaat van) [appellant] bij e-mail van 5 juli 2022 het overlijden van het Paard kenbaar gemaakt en daarbij bovendien onterecht de suggestie gewekt dat [appellant] dit eerst recent zelf zou hebben vernomen. Voor zover [appellant] zich ter rechtvaardiging van zijn handelwijze in deze beroept op zijn toenmalige vrees voor het onbetaald blijven van de facturen en voor de confrontatie met een absurde schadeclaim, oordeelt het hof dat getuigen van weinig realiteitszin en in strijd met de tegenover [geïntimeerde] en [X GmbH] in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit is verder niet alleen in strijd met zijn eigen (in beroep nog herhaalde) stellingname dat hij [persoon A] al in november 2020 mondeling op de hoogte had gesteld van de komende (later in december 2020 uitgevoerde) verplaatsing van het Paard naar Ierland, maar bovendien dateren de bewuste facturen eerst van 23 mei 2021 zodat de discussie daarover niet daarvoor al kan zijn gestart. Waar [appellant] bij WhattsApp van 7 juni 2021 nog nadrukkelijk heeft meegedeeld dat het Paard in Ierland staat, is dat bovendien niet te verenigen met de door [appellant] beweerde overlijdensdatum van 4 april 2021.
6.24.4
Voornoemd onbetrouwbaar handelen van [appellant] , doet echter niet af aan de hierna -in chronologische volgorde- te vermelden stukken als zodanig:
a. De van [X Ltd] . afkomstige -op 6 april 2021 gedateerde- factuur waarbij aan [persoon C] € 100,-- in rekening is gebracht voor:
“Horse CHIP NO:
[nummer] ,
NAME: [het paard]
b. Die factuur van 6 april 2021 van [X Ltd] . correspondeert met een door [persoon C] op 17 mei 2021 opgesteld overzicht voor zover [X Ltd] . € 100,-- in rekening heeft gebracht voor:
“(…) [het paard] Apr-03-2021 (…) Body disposal (…)”
c. Verder heeft [persoon C] in een op 25 augustus 2022 niet-ondertekend bericht schriftelijk verklaard:
“On the morning of the 03/04/2021 we unexpectedly found [het paard] (Microchip
number - [nummer] ) dead in the stable where he was being wintered.
He was being kept on an out farm (…) with the other young colts.
There was nothing unusual about his behaviour the previous day (…)
We could see no reason as to why he died.”
d. Op 13 september 2022 heeft managing director [persoon D] (hierna: [persoon D] ) van destructiebedrijf [X Ltd] . schriftelijk verklaard dat haar bedrijf:
“(…) collected a Horse (…) on 06th April 2021 along with a passport for the following chip no: [nummer] and the Name on the passport: [het paard] .
We have returned the passport for this animal back to the Department of Agriculture.”
e. De op 2 februari 2023 ondertekende schriftelijke verklaring van [persoon D] vermeldt:
“We received a call by phone from [persoon C] on the 6 April 2021 at 8.24 am to collect a horse. (…) The horse was collected on the 6 April 2021 by our lorry. Please see attached the entry for the collection of the horse in our Knackery Intake Register for the 6 April 2021.
(…)”
f. Een op 2 februari 2023 uitgedraaid en door [persoon D] ondertekend uittreksel uit het intakeregister van destructiebedrijf [X Ltd] . vermeldt -zakelijk weergegeven- dat op 6 april 2021 een paard werd ingenomen met:
“CHIP NO: [nummer] NAME: [het paard] ”.
g. De op 20 februari 2023 ondertekende schriftelijke verklaring van [persoon C] vermeldt:
“ [het paard] (The young colt) arrived to us on the 23/12/2020.
On the 03/04/21 when we arrived at the out farm the young colt was unfortunately found deceased.
As he was a colt he was in an individual stable and he was found dead hanging on the anti weave frame of the stable door. The cause of death is unknown.
(…) we immediately called [appellant] to make him aware that we had found the foal dead.
(…) No further investigation or post mortem was requested.
(…)
[appellant] was made aware of the young colts death as soon as we found him deceased. (…)”
6.25
Reeds met de voornoemde stukken heeft [appellant] binnen de beperkte kaders van dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat het Paard op 3 april 2021 is overleden. Daarbij oordeelt het hof mede van belang dat die stukken stammen uit meerdere bronnen en dat [X Ltd] . een door de Ierse overheid erkend verwerkingsbedrijf voor dierlijke kadavers is.
Dat andere bewijsstukken vooralsnog ontbreken, wordt volgens de niet onaannemelijke verklaring van [appellant] veroorzaakt doordat [persoon C] de voorgeschreven afgifte van kadaver met paardenpaspoort aan [X Ltd] . moest doen, die het paspoort weer door moest geven aan het Iers Department of Agriculture, Food and the Marine, die het uiteindelijk weer moet doorsturen naar het Oldenburg stamboek in Duitsland.
grieven 10, 11 en 12
6.26.1
In het licht van al het voorgaande valt voorshands niet te verwachten dat de bodemrechter een vergelijkbare vordering als de door [geïntimeerde] onder I verlangde afgifte van het Paard en het daarbij behorende paardenpaspoort, zal toewijzen. Nu het hof vordering I niet toewijsbaar oordeelt, zal ook de daarop voortbouwende vordering II van [geïntimeerde] worden afgewezen. Hiermee slagen de grieven 5 tot en met 9 en daardoor hoeft de tegen de dwangsombeslissing gerichte grief 10 geen bespreking meer.
6.26.2
De grieven 11 en 12 van [appellant] missen zelfstandige betekenis, bouwen voort op alle overige grieven en behoeven (ook) geen afzonderlijke bespreking.
Devolutie: vordering 3 van [geïntimeerde]
6.27
Door de devolutieve werking van het beroep komt nu (alsnog) de oorspronkelijke subsidiaire vordering 3 van [geïntimeerde] aan het hof voor te liggen. De daarin door [geïntimeerde] gevorderde informatie over de stal waar het Paard zich laatstelijk heeft bevonden, is door [appellant] echter reeds verstrekt. Dat de daarin gevorderde afgifte van documentatie die bij het Paard hoort meer omvat dan het paardenpaspoort, is gesteld noch gebleken. [appellant] beschikt echter niet meer over dat paspoort. Verder is niet (voldoende) gesteld of gebleken over welke documentatie [appellant] beschikt die -in aanvulling op de reeds ingebrachte informatie- inzage kan geven over de dood(soorzaak) van het Paard, zodat vordering 3 van [geïntimeerde] ook in zoverre niet toewijsbaar is. Reeds vanwege dit alles is (ook) vordering 3 van [geïntimeerde] niet toewijsbaar.
Vorderingen III en IV van [appellant]
6.28
Nu het hof de aan [geïntimeerde] toegewezen vorderingen I en II (alsnog) zal afwijzen en het beroepen vonnis zal vernietigen, ontvalt de rechtsgrond aan wat [appellant] ter uitvoering daarvan heeft betaald en zal het hof vordering III van [appellant] toewijzen.
6.29
Met betrekking tot vordering IV overweegt het hof dat artikel 54 EVEX bepaalt:
“Het gerecht of de bevoegde autoriteit van een door dit verdrag gebonden staat waar een beslissing is gegeven, geeft op verzoek van elke belanghebbende partij een certificaat af volgens het modelformulier in
bijlage V (https://new.navigator.nl/openCitation/idb4b4010057f5f1e69352b90867fd1057)bij dit verdrag.”
Het hof zal bepalen dat ten aanzien van de uit te spreken betalingsveroordelingen een certificaat als bedoeld in artikel 54 EVEX II wordt afgegeven, dat afzonderlijk aan [appellant] zal worden verstrekt.
Slotsom
6.30.1
Het hof passeert het door [appellant] gedane bewijsaanbod, omdat het beperkte kader van dit kort geding zich niet voor (nader) feitenonderzoek of bewijslevering leent.
6.30.2
Al het voorgaande bij elkaar concludeert het hof dat de grieven en het beroep er toe leiden dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd, de vorderingen I en II van [geïntimeerde] (alsnog) moeten worden afgewezen en [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg hoort te worden veroordeeld, zodat ook de tegen die proceskostenveroordeling gerichte grief 11 en de tegen die dicta gerichte grief 12 doel treft.
Vordering III van [appellant] is toewijsbaar, met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf de datum van betaling.
6.30.3
In het licht van de voornoemde beslissingen zal het hof [geïntimeerde] als de in beroep overwegend in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. Daarbij zal het hof de salariskosten begroten op basis van het forfaitaire liquidatietarief en ook de verlangde wettelijke rente en uitvoerbaarverklaring bij voorraad toewijzen. De verlangde veroordeling in de nakosten wordt niet afzonderlijk uitgesproken omdat de proceskostenveroordeling (ook) daarvoor al een executoriale titel oplevert, met dien verstande dat de verlangde wettelijke rente hierover pas verschuldigd is vanaf veertien dagen na de (noodzakelijke) betekening van de uitspraak.
6.30.4
Wat partijen verder nog aanvoeren, bevat geen feiten die het hof aanleiding geven om anders te beslissen. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het beroepen kortgedingvonnis van 6 september 2022 voor zover daarbij, samengevat:
  • [appellant] op verbeurte van een dwangsom is veroordeeld tot afgifte van het Paard ( [het paard] ) en het paardenpaspoort bij de stal van [persoon B] in [vestigingsplaats] (Duitsland) (dicta 5.1 en 5.2);
  • [appellant] is veroordeeld in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente (dicta 5.3 en 5.4);
en doet in zoverre opnieuw recht:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] (alsnog) af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg aan de zijde van [appellant] en begroot die kosten tot op de datum van het beroepen vonnis op € 314,-- aan griffierecht en € 1.016,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terug te betalen al hetgeen [appellant] uit hoofde van het beroepen kortgedingvonnis van 6 september 2022 heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag dat [appellant] heeft betaald tot de dag van terugbetaling door [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 125,03 aan dagvaardingskosten, op € 343,-- aan griffierecht en op € 4.314,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als [geïntimeerde] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ten aanzien van de voornoemde betalingsveroordelingen een certificaat als bedoeld in artikel 54 EVEX II wordt afgegeven, dat afzonderlijk aan [appellant] zal worden verstrekt;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2023.
griffier rolraadsheer