ECLI:NL:GHSHE:2023:3083

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
200.303.558_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvang en verdeling van de nalatenschap van de overleden moeder, waarvan de nalatenschap van de vooroverleden vader deel uitmaakt

In deze zaak gaat het om de omvang en verdeling van de nalatenschap van de overleden moeder, waarbij de nalatenschap van de vooroverleden vader een rol speelt. De appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.G.A. Filemon, heeft hoger beroep ingesteld tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank Limburg. De rechtbank had in eerdere uitspraken vastgesteld dat de nalatenschap van de vader en moeder op een bepaalde manier verdeeld diende te worden, en dat de vereffening van de nalatenschap als voltooid kon worden beschouwd. De appellante vordert onder andere dat de omvang van de nalatenschap van de vader en moeder wordt vastgesteld en dat bepaalde erfgenamen worden veroordeeld tot betaling van bedragen op de ervenrekening. De zaak is complex, met meerdere partijen en verschillende vorderingen, waarbij de kern van de zaak draait om de vraag of bepaalde erfgenamen hun aandeel in de nalatenschap hebben verbeurd. Het hof heeft de appellante toegelaten tot bewijslevering over de wilsbekwaamheid van de moeder ten tijde van de verlening van de volmacht aan een van de geïntimeerden. De uitspraak van het hof houdt in dat de zaak verder wordt behandeld en dat getuigen zullen worden gehoord om de stellingen van de appellante te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.303.558/01
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.G.A. Filemon te Veldhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen: [geïntimeerden] ,
ieder afzonderlijk: 1. [geïntimeerde 1] , 2. [geïntimeerde 2] , 3. [geïntimeerde 3] en/of 4. [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te Roermond,
als vervolg op het tussenarrest van 22 februari 2022 in het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2020 en 11 augustus 2021 (zaak C/03/266933/HA ZA 19-390).

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest, waarbij het hof een mondelinge behandeling heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waar partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt en de zaak naar de rol is verwezen;
  • de memorie van grieven, tevens akte wijziging (grondslag van) eis, van [appellante] , met een productie;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] , met producties;
  • de akte na memorie van antwoord van [appellante] , met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] .
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

kern van de zaak
Deze zaak gaat in de kern over de omvang en de verdeling van de nalatenschap van de overleden moeder, waarvan de nalatenschap van de vooroverleden vader deel uitmaakt.
Feiten
Als gesteld en niet (voldoende) betwist, vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
6.1
[de vader] (hierna: vader) en [de moeder] (hierna: moeder) zijn de ouders van [appellante] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . [geïntimeerde 4] is de echtgenoot van [geïntimeerde 3] . Nog tijdens het leven van vader is [appellante] enerzijds met de ouders en [geïntimeerden] anderzijds gebrouilleerd geraakt.
6.2
Vader en moeder hebben bij testamenten van 28 juni 1979 over hun nalatenschap beschikt. Deze hielden een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling in en overigens erven [appellante] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als kinderen gelijke delen.
6.3
Vader is overleden op 24 oktober 2013, moeder op 17 december 2017. [appellante] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn gezamenlijk wettelijk vereffenaar in de nalatenschap van moeder.
Vorderingen en uitspraken in eerste aanleg en hoger beroep
6.4
In dit met de dagvaarding van 3 juli 2019 ingeleide geding heeft [appellante] na eiswijziging, laatstelijk bij akte van 14 oktober 2020, gevorderd dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
de omvang van de nalatenschap van vader zal vaststellen conform de door [appellante] opgestelde boedelbeschrijving bij akte van 14 oktober 2020;
zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 3] ex artikel 3:194 lid 2 BW hun aandeel in de nalatenschap van vader hebben verbeurd, waardoor hun kindsdelen uitsluitend (ook) toekomen aan de deelgenoten wier aandeel niet is verbeurd;
de omvang van de nalatenschap van moeder zal vaststellen conform de door [appellante] opgestelde boedelbeschrijving bij akte van 14 oktober 2020;
[geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hoofdelijk zal veroordelen om € 21.579,19 te betalen op de ervenrekening, met wettelijke rente;
[geïntimeerde 3] zal veroordelen om € 52.261,55 te betalen op de ervenrekening, met wettelijke rente als vermeld in de akte wijziging van eis van 24 maart 2021;
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk zal veroordelen om € 5.000,-- te betalen op de ervenrekening, met wettelijke rente;
zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 3] ex artikel 3:194 lid 2 BW hun aandeel in de nalatenschap van moeder hebben verbeurd, waardoor hun kindsdelen uitsluitend (ook) toekomen aan de deelgenoten wier aandeel niet is verbeurd;
de erfgenamen zal veroordelen om medewerking te verlenen aan uitbetaling van de kindsdelen, al dan niet pro rata, uit het saldo op de ervenrekeningen aan die erfgenamen wier aandeel niet is verbeurd;
de erfgenamen zal veroordelen om medewerking te verlenen aan verdeling van het saldo op de ervenrekeningen onder de erfgenamen wier aandeel niet is verbeurd, voor gelijke delen;
[geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente van de dag van dit vonnis, althans van de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
6.5
Bij het beroepen tussenvonnis van 23 december 2020 heeft de rechtbank, samengevat:
- vastgesteld dat de vereffening als voltooid kan worden beschouwd en de vordering tot verdeling ontvankelijk is (rov. 4.2);
  • met betrekking tot de vorderingen 1 en 2 vastgesteld dat de nalatenschap van vader bestond uit (de helft van de banksaldi ad € 11.562,74 en de helft van de waarde van de inboedel ad € 1.000,--, zijnde) € 6.281,37 min de schulden van de nalatenschap ad € 1.443,46 (kosten uitvaart) is € 4.837,91, zodat de kindsdelen bedroegen (€ 4.837,91 : 5 =) € 967,59, conform testament van vader te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 5% per jaar en dat vordering 2 niet toewijsbaar is;
  • ten aanzien van de vorderingen 3, 4, 5 en 7 vastgesteld dat deze tegen [geïntimeerde 4] niet toewijsbaar zijn, [appellante] in de gelegenheid gesteld te reageren op een verjaringsverweer en [appellante] toegelaten te bewijzen (haar stelling) dat moeder ten tijde van de volmachtverlening c.q. -gebruik door [geïntimeerde 3] niet meer in staat was haar wil te bepalen.
6.6
Bij het beroepen eindvonnis van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank, samengevat:
  • met betrekking tot de vorderingen 3, 4, 5 en 7 geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs (van haar stelling) dat moeder ten tijde van de volmachtverlening c.q. -gebruik door [geïntimeerde 3] niet meer in staat was haar wil te bepalen, zodat de vorderingen 4, 5, 7 en 9, voor zover die laatste vordering ziet op de wettelijke rente, worden afgewezen;
  • ten aanzien van vordering 3 vastgesteld dat de nalatenschap van moeder bestond uit (banksaldi ad € 2.755,56 min de schulden van de nalatenschap ad € 293,23 + € 427,-- =) € 2.035,43;
  • met betrekking tot de vorderingen 8 en 9 dat de nalatenschap van moeder onvoldoende is om de kindsdelen van € 967,59 met een enkelvoudige rente van 5% per jaar uit vaders nalatenschap te voldoen, zodat vordering 8 niet toewijsbaar is en de saldi van de ervenrekeningen in gelijke delen dienen te worden verdeeld.
De rechtbank heeft -kort gezegd- beslist om uitvoerbaar bij voorraad:
de omvang van de nalatenschap van vader vast te stellen op € 4.837,91;
de omvang van de nalatenschap van moeder vast te stellen op € 2.035,43;
de saldi van de ervenrekeningen zo te verdelen dat ieder der erfgenamen een gelijk deel ontvangt.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.7
In beroep formuleert [appellante] zeven grieven en vordert [appellante] in de kern dat het hof de beroepen vonnissen zal vernietigen en dat het hof uitvoerbaar bij voorraad:
- primair:
I. de omvang van de nalatenschap van vader zal vaststellen conform de door [appellante] in de akte van 14 oktober 2020 opgenomen boedelbeschrijving;
II. [geïntimeerde 3] zal veroordelen tot het doen van rekening en verantwoording van de onttrekkingen die na het overlijden van vader aan de bankrekeningen van moeder hebben plaatsgevonden;
III. de omvang van de nalatenschap van moeder, indachtig de door [geïntimeerde 3] af te leggen rekening en verantwoording, zal vaststellen conform de door [appellante] in de akte van 14 oktober 2020 opgenomen boedelbeschrijving;
IV. [geïntimeerde 3] zal veroordelen om € 52.261,55 te betalen op de ervenrekening, met wettelijke rente;
- subsidiair:
V. de aan de onttrekkingen die na het overlijden van vader aan de bankrekeningen van moeder hebben plaatsgevonden ten grondslag liggende schenkingen, zal vernietigen en [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk zal veroordelen om € 52.261,55 te betalen op de ervenrekening;
- meer subsidiair:
VI. de aan de onttrekkingen die na het overlijden van vader aan de bankrekeningen van moeder hebben plaatsgevonden ten grondslag liggende rechtshandelingen wegens strijd met het volmachtgeversbelang zal vernietigen en [geïntimeerde 3] zal veroordelen om € 52.261,55 te betalen op de ervenrekening;
- uiterst subsidiair:
VII. [geïntimeerde 3] op grond van onverschuldigde betaling zal veroordelen om € 52.261,55 te betalen op de ervenrekening;
- in alle gevallen:
VIII. zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 3] ex artikel 3:194 lid 2 BW hun aandeel in de nalatenschap van moeder hebben verbeurd, waardoor hun kindsdelen uitsluitend (ook) toekomen aan de deelgenoten wiens aandeel niet is verbeurd;
IX. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk zal veroordelen om ter compensatie van de waarde van reeds verdeelde roerende zaken € 5.000,-- te betalen op de ervenrekening, met wettelijke rente;
X. de erfgenamen zal veroordelen medewerking te verlenen aan uitbetaling van de kindsdelen, al dan niet pro rata, uit het saldo op de ervenrekeningen aan die erfgenamen wiens aandeel niet is verbeurd;
XI. de erfgenamen zal veroordelen medewerking te verlenen aan verdeling van het saldo op de ervenrekeningen onder de erfgenamen wiens aandeel niet is verbeurd, voor gelijke delen;
XII. [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente van de dag van het vonnis, althans van de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente?
6.8
[geïntimeerden] weerspreken de grieven en concluderen naar de kern genomen dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroep zal verwerpen, de beroepen vonnissen zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met nakosten.
Rechtsstrijd in hoger beroep
6.9
In beroep wijzigt [appellante] haar eisen naar de voornoemde vorderingen I–XII en wijzigt [appellante] ook de grondslagen daarvan. Niet gesteld of gebleken is dat de eiswijziging in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Nu [appellante] deze bij de eerste memorie gedane wijziging bovendien tijdig heeft gedaan, zal het hof op de vorderingen I–XII beslissen. Bij gebreke van partijdebat hierover behoeft de eiswijziging geen verdere bespreking.
6.1
Met de in beroep geformuleerde vorderingen en grieven en de daartegen als verweer opgeworpen tegenwerpingen bepalen partijen verder de omvang van het aan het hof voorliggende geding. Zo liggen buiten dit aan het hof voorgelegde geding de onbestreden rechtbankbeslissingen dat [geïntimeerde 4] op geen enkele manier aansprakelijk kan zijn voor eventuele onttrekkingen en dat de vorderingen tegen [geïntimeerde 4] moeten worden afgewezen (beroepen tussenvonnis rov. 4.9). Verder heeft de rechtbank onbestreden vastgesteld dat de vereffening voltooid is en een vordering tot verdeling ontvankelijk is (beroepen tussenvonnis rov. 4.2). In beroep spitst het partijdebat zich toe op de omvang en de verdeling van de nalatenschap van moeder, die volgens [appellante] bestaat uit:
de met het overlijden van moeder opeisbaar geworden vorderingen die [appellante] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als erfgenamen uit de nalatenschap van vader op moeder hadden;
een vordering op [geïntimeerde 3] wegens (met hulp van [geïntimeerde 4] ) na het overlijden van vader aan moeders bankrekeningen [rekeningnummer ] (hierna: RABO-rekening) en [rekeningnummer ] (hierna: ABNAMRO-rekening) onttrokken gelden;
de inboedel;
de banksaldi.
ad A: vorderingen uit vaders nalatenschap
6.11
Onbestreden is de door de rechtbank voor vaders nalatenschap onderscheiden samenstelling in de vorm van banksaldi, inboedel en een (vóór het overlijden van vader in twee betalingen) naar [geïntimeerde 3] overgemaakt geldbedrag van € 23.000,--. Bij gebreke van daartegen opgeworpen grieven dient in beroep verder tot uitgangspunt, samengevat:
- dat de relevante banksaldi op het moment van overlijden van vader € 9.356,27 en
€ 2.206,47 hebben bedragen (beroepen tussenvonnis rov. 4.3);
  • dat de op 18 oktober 2012 en 2 mei 2013 naar [geïntimeerde 3] overgemaakte bedragen van respectievelijk € 20.000,-- en € 3.000,-- geen onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige daad opleveren (beroepen tussenvonnis rov. 4.5);
  • dat de kosten van vaders uitvaart € 1.443,46 hebben bedragen (beroepen tussenvonnis rov. 4.6).
Met grief 1 komt [appellante] evenwel op tegen het rechtbankoordeel om vaders inboedel te waarderen op € 1.000,-- (beroepen tussenvonnis rov. 4.4).
grief 1
6.12
Volgens [appellante] moet vaders inboedel worden begroot op € 5.000,--, namelijk op
€ 1.500,-- voor de door vader aan twee kunstwerken toegedichte waarde (van € 1.200,-- voor het schilderij Rotterdams Havengezicht en € 300,-- voor een handgeschilderde ikoon)
plus € 3.500,-- voor overige roerende zaken (waaronder sieraden, een wandklok en meubilair). Voor zover hier relevant heeft de rechtbank met betrekking tot die twee partijen bekende kunstwerken overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat vader over bijzondere kennis ter zake beschikte en dat [appellante] de waarde van die beide kunstwerken verder niet heeft onderbouwd, terwijl de waarde van de overige roerende zaken niet meer vastgesteld kan worden. Hoewel dat in het licht van die door de rechtbank gegeven motivering wel van [appellante] had mogen worden verwacht, laat [appellante] in beroep na om een nadere onderbouwing of verduidelijking te geven waaruit de door haar voorgestane waardering kan volgen. Daarop strandt grief 1.
6.13
Gelet op het voorgaande en de ouderlijke boedelverdeling heeft de nalatenschap van vader op het moment van zijn overlijden dus bedragen:
aan banksaldi: € 11.562,74 : 2 = € 5.781,37
aan inboedel: € 1.000,-- : 2 = +
€ 500,--
€ 6.281,37
uitvaartkosten: -
€ 1.443,46
€ 4.837,91.
De kindsdelen van [appellante] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] daaruit bedragen dus (€ 4.837,91 : 5 =)
€ 967,59. Conform vaders testament zijn die kindsdelen te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 5% per jaar vanaf datum overlijden. Het hof concludeert -net als de rechtbank- dat er geen vorderingsrecht bestaat van de nalatenschap van vader op [geïntimeerde 3] , zodat er ook geen sprake kan zijn van verzwijging van dat vorderingsrecht (beroepen tussenvonnis rov. 4.6 en 4.7). Dit alles leidt niet tot andere beslissingen dan de rechtbank hierover heeft gegeven en hiermee zijn de in beroep voorliggende vorderingen I en VIII niet toewijsbaar.
ad B: vordering op [geïntimeerde 3] wegens (na vaders overlijden) aan moeders bankrekening
onttrokken gelden
grieven 2 en 3
6.14.1
Met de grieven 2 en 3 keert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is geweest van beheer door een ander dan moeder (beroepen tussenvonnis rov. 4.11 en 4.12). Beknopt samengevat licht [appellante] toe dat al bij (de toen nog bij vader thuis wonende) moeder in mei 2012 de diagnose Alzheimer werd gesteld en moeder per 23 april 2013 is opgenomen op de gesloten afdeling van zorgcentrum Roncalli te [plaats] , zodat [geïntimeerde 3] in ieder geval sinds vaders overlijden althans 15 november 2013 met de daartoe verleende volmacht, moeders bankrekeningen heeft beheerd en daarvan pinopnames en overboekingen heeft gedaan, terwijl moeder door haar geestelijke gezondheidstoestand niet meer in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken. [appellante] meent dat [geïntimeerde 3] rekening en verantwoording moet afleggen van het over moeders bankrekeningen gevoerde beheer.
6.14.2
[geïntimeerden] erkennen dat [geïntimeerde 3] de bedoelde pinopnames en overboekingen heeft gedaan, maar voeren daartegen -beknopt samengevat- het verweer dat vader tijdens zijn leven de financiële belangen van de ouders heeft behartigd, maar [geïntimeerde 3] hem vanwege toenemende fysieke beperkingen is gaan assisteren bij het doen van betalingen en bankzaken. Volgens [geïntimeerden] is [geïntimeerde 3] dat na vaders overlijden in overleg met de wilsbekwame moeder, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor moeder blijven doen en zijn alle toen door [geïntimeerde 3] van moeders bankrekeningen verkregen bedragen, aan moeder ten goede gekomen. Volgens [geïntimeerden] pinde [geïntimeerde 3] -daartoe sinds 15 november 2013 ook bancair gevolmachtigd- toen ook steeds contant geld voor een op moeders kamer aanwezige portefeuille, waaruit volgens onderlinge afspraak ieder van hen een vergoeding kon putten voor de door hen voor moeder gemaakte kosten. Omdat de nalatenschap geen vordering op [geïntimeerde 3] heeft, menen [geïntimeerden] die vordering ook niet voor [appellante] te hebben verzwegen. Volgens [geïntimeerden] hoeft [geïntimeerde 3] geen rekenschap af te leggen aan de nalatenschap.
grieven 4 en 5
6.15.1
Met grief 4 bestrijdt [appellante] het rechtbankoordeel dat [geïntimeerde 3] alleen rekening en verantwoording moet afleggen als ( [appellante] slaagt in het bewijs van haar stelling dat) moeder ten tijde van de verlening althans het gebruik van de volmacht door [geïntimeerde 3] niet meer in staat was haar wil te bepalen (beroepen tussenvonnis rov. 4.13). Met grief 5 keert [appellante] zich tegen de rechtbankoverwegingen dat, kort samengevat:
  • moeder nooit onder bewind of curatele is gesteld;
  • moeders wilsbekwaamheid kennelijk nooit is beoordeeld;
  • de bereikte dementiefase wellicht een aanwijzing vormt dat moeder de gevolgen van haar handelen niet meer kon overzien;
  • maar [appellante] niet is geslaagd in het bewijs (van haar stelling) dat moeder ten tijde van de verlening althans het gebruik van de volmacht door [geïntimeerde 3] niet meer in staat was haar wil te bepalen (beroepen eindvonnis rov. 3.2).
6.15.2
Voor zover [appellante] betoogt dat [geïntimeerde 3] tegenover haar mede-erven rekenplichtig is om de enkele reden dat moeder toen in een kwetsbare en afhankelijke positie verkeerde, volgt het hof haar daarin niet. [geïntimeerde 3] kan wel rekenplichtig zijn bij juistheid van de daaraan door [appellante] ten grondslag gelegde stellingname dat [geïntimeerde 3] sinds het overlijden van vader steeds het financieel beheer over moeders RABO- en ABNAMRO-rekeningen heeft gevoerd, terwijl moeder door haar geestelijke gezondheidstoestand toen niet in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken. [geïntimeerden] erkennen dat [geïntimeerde 3] met grote regelmaat pin-opnames en overboekingen van die beide bankrekeningen naar zichzelf heeft gedaan en weerspreken niet (voldoende) dat [geïntimeerde 3] sinds vaders overlijden feitelijk de beheershandelingen over moeders bankrekeningen heeft uitgevoerd, zij het dat [geïntimeerden] dit rechtvaardigen met de bewering dat [geïntimeerde 3] het steeds in overleg althans met instemming van de wilsbekwame moeder heeft gedaan. Hiermee spitst dit partijdebat zich toe op de door [geïntimeerden] weersproken stelling van [appellante] dat moeder (in ieder geval) sinds het overlijden van vader door haar geestelijke gezondheidstoestand niet in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en daardoor niet in staat was over haar bankzaken te beschikken. Nu [appellante] de rechtsgevolgen van die betwiste stelling inroept, rust op [appellante] de bewijslast van die stelling.
6.15.3
Reeds omdat dit niet volledig overeenstemt met de door de rechtbank aan [appellante] verstrekte bewijsopdracht, zal het hof [appellante] tot dat bewijs toelaten. Anders dan [appellante] mogelijk meent, volgt dat bewijs nog niet (voldoende) uit vooral de zogenoemde Roncalli-antwoorden, uit de vastgestelde Alzheimer en/of opname van moeder in de gesloten afdeling of uit de e-mail waarin [geïntimeerde 1] op 29 december 2017 heeft geschreven:
“(…) Omdat [appellante] niet op de begrafenis is geweest heeft mam destijds gezegd dat op jullie haar crematie ook niet hoefden te komen.
I.v.m. toenemende dementie kon destijds geen notariële akte hiervan gemaakt worden. (…)”
6.16
Het voorgaande leidt als zodanig nog niet tot andere (dan door de rechtbank gegeven) eindbeslissingen. Dat hangt af van de nog te volgen bewijslevering, bewijswaardering en de (te onderzoeken) andere grieven. Daartoe overweegt het hof reeds nu verder als volgt.
grieven 6 en 7
6.17
Met grief 6 keert [appellante] zich tegen het rechtbankoordeel dat een bedrag van € 300,-- per maand voor zak- en kleedgeld “gezien haar leefstijl” voor moeder onvoldoende zou zijn (beroepen eindvonnis rov. 4.14). Door grief 7 betoogt [appellante] dat de vele aan [geïntimeerde 3] toegedichte onttrekkingen zo disproportioneel zijn, dat de mede-erven haar daarover zonder meer -ook zonder de verlangde rekening en verantwoording- hadden moeten informeren.
Deze grieven kunnen als zodanig echter tot niets leiden. Voor zover [geïntimeerde 3] na bewijslevering rekenplichtig mocht blijken, vallen pin-opnames en overboekingen immers onder de af te leggen rekening en verantwoording. Voor zover [geïntimeerde 3] na bewijslevering niet rekenplichtig mocht blijken, moet moeder geacht worden bij leven voldoende wilsbekwaam te zijn geweest en staat haar uitgavenpatroon verder niet bloot aan toetsing en beoordeling door anderen.
eventuele onttrekkingen
6.18.1
[appellante] betoogt dat [geïntimeerde 3] in totaal ten eigen bate heeft kunnen onttrekken aan de:
RABO-rekening middels pinnen: € 23.601,17
ABNAMRO-rekening middels pinnen: € 5.660,38
RABO-rekening middels overboekingen naar de eigen rekening: +
€ 23.000,--
€ 52.261,55
ABNAMRO-rekening middels overboekingen naar [geïntimeerde 4] rekening: +
€ 21.579,19
€ 73.840,74.
Volgens [appellante] heeft de nalatenschap hierdoor een vordering op [geïntimeerde 3] en door deze vordering voor [appellante] te verzwijgen, hebben [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] volgens [appellante] hun aandeel daarin verbeurd.
6.18.2
In het licht van de door [appellante] gestelde (opbouw van) onttrekkingen stelt het hof vast dat de in beroep voorliggende vorderingen van [geïntimeerden] in ieder geval niet zien op de hiervoor onder d opgesomde € 21.579,19 aan overboekingen naar [geïntimeerde 4] rekening. Vordering IV beperkt zich -overigens net als de vorderingen V, VI en VII- ook tot de
€ 52.261,55, die het totaalbedrag vormt van de door [appellante] aan [geïntimeerde 3] toegedichte onttrekkingen zoals hiervoor opgesomd onder a, b en c.
6.18.3
Anders dan [appellante] meent, behoort de onder c bedoelde overboeking van € 23.000,-- in het vervolg evenwel verder buiten beschouwing te blijven. Naar het hof begrijpt, betreft dat immers de al op 18 oktober 2012 en 2 mei 2013 overgemaakte bedragen van respectievelijk € 20.000,-- en € 3.000,--. Die al vóór het overlijden van vader overgemaakte bedragen zijn hiervoor (ad A) als mogelijk onderdeel van vaders nalatenschap al besproken en maken als zodanig geen afzonderlijk onderdeel uit van moeders nalatenschap. Van de door [appellante] veronderstelde € 52.261,55 aan onttrekkingen zal bij de verdere beoordeling dus hooguit nog slechts een totaalbedrag van € 29.261,55 aan eventuele onttrekkingen relevant kunnen zijn.
ad C: inboedel
6.19
Zakelijk weergegeven heeft de rechtbank overwogen dat moeders inboedel -nadat de kleinkinderen een kleine herinnering hadden uitgezocht- naar de Kringloopwinkel is gebracht, zodat hiervoor geen bedrag toewijsbaar is (beroepen tussenvonnis rov. 4.16). Reeds nu [appellante] hiertegen geen grieven opwerpt, is vordering IX niet toewijsbaar.
ad D: banksaldi
6.2
Naast de onbestreden nalatenschapsschulden van totaal € 720,23, heeft de rechtbank de ten tijde van het overlijden van moeder aanwezige banksaldi vastgesteld op totaal € 2.755,56 (beroepen eindvonnis rov. 3.5). Ook hiertegen werpt [appellante] geen grieven op, zodat dit bij de verdere beoordeling in beroep eveneens tot uitgangspunt zal dienen.
Conclusie
6.21.1
Al het voorgaande bij elkaar brengt het hof tot de conclusie dat de in beroep voorliggende vorderingen I, VIII en IX in ieder geval niet zullen worden toegewezen. De grieven 1, 6 en 7 treffen in ieder geval geen doel.
Alvorens verder te beslissen, zal het hof [appellante] nu eerst toelaten tot het bewijs (van haar stelling) dat moeder (in ieder geval) sinds het overlijden van vader door haar geestelijke gezondheidstoestand niet in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en daardoor niet in staat was over haar bankzaken te beschikken.
6.21.2
Als [appellante] dat op te dragen bewijs mocht kunnen leveren, zal vervolgens eerst de onder II gevorderde rekening en verantwoording door [geïntimeerde 3] aan de orde kunnen zijn voor de periode(s) dat moeder sinds het overlijden van vader door haar geestelijke gezondheidstoestand niet in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en daardoor niet in staat was over haar bankzaken te beschikken. Pas daarna zal het hof de overige vorderingen verder kunnen beoordelen, waarbij dan in ieder geval:
  • alleen als alle primaire vorderingen niet toewijsbaar mochten blijken, het hof later pas zal toekomen aan een eventuele beoordeling van de subsidiaire, meer subsidiaire en/of uiterst subsidiaire vorderingen en grondslagen;
  • als de vorderingen IV, V, VI of VII uiteindelijk toewijsbaar mochten blijken, dat maximaal slechts voor een totaalbedrag van € 29.261,55 zal kunnen zijn.
6.21.3
In het voorstelbare geval dat partijen in het licht van al het voorgaande ter voorkoming van verder oplopende kosten of ter beperking van de procedureduur een onderlinge schikking overeen (zullen) komen, dienen zij het hof daarvan tijdig voor de eerstvolgende zitting in kennis te stellen. Onder aanhouding van elke verdere beslissing, beslist het hof nu evenwel als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [appellante] toe tot het bewijs (van haar stelling) dat moeder (in ieder geval) sinds het overlijden van vader door haar geestelijke gezondheidstoestand niet in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en daardoor niet in staat was over haar bankzaken te beschikken;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.G.W.M. Stienissen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 10 oktober 2023 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 september 2023.
griffier rolraadsheer