ECLI:NL:GHSHE:2023:3072

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
20-003975-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van de Meststoffenwet met betrekking tot investeringskosten en betalingsverplichting

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het hof het geschatte voordeel heeft vastgesteld op € 833.074. Aan de betrokkene is een betalingsverplichting opgelegd van € 828.074. De betrokkene, geboren in 1976, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de betalingsverplichting was vastgesteld. Tijdens de zitting op 30 augustus 2023 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen voor wat betreft de voordeelsberekening, maar de betalingsverplichting zou verlagen naar € 818.074. De raadsman van de betrokkene heeft betoogd dat er geen voordeel is genoten en dat de investeringskosten niet in directe relatie staan tot het strafbare feit, namelijk de overtreding van artikel 20 van de Meststoffenwet.

Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen en geconcludeerd dat de gestelde investeringskosten niet in mindering kunnen worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk voordeel. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 828.074. De verdediging heeft ook een beroep gedaan op de draagkracht van de betrokkene, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de betrokkene geen draagkracht heeft. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank voor het overige bevestigd, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003975-19
Uitspraak : 13 september 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 december 2019 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-997000-18 en 01-995072-19, tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 833.074 en is aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een gelijk bedrag aan de Staat.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 30 augustus 2023 alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen voor wat betreft de voordeelsberekening maar zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de betrokkene een betalingsverplichting zal opleggen van € 818.074.
De raadsman heeft bepleit dat het voordeel op nihil moet worden bepaald.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis en met de redengeving waarop dit berust, met uitzondering van de op te leggen betalingsverplichting en de bepaalde duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd en met aanvulling van een overweging omtrent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft, op gronden als verwoord in de pleitnota, bepleit dat het voordeel op nihil dient te worden gesteld, nu betrokkene geen voordeel heeft genoten. Daartoe is kort samengevat aangevoerd dat
  • betrokkene de gelden die hij heeft verkregen door de verkoop van zijn pluimveerechten in 2015 geheel heeft geïnvesteerd in een emissievrije mestverwerkingsinstallatie ( [naam] ). Derhalve is er door betrokkene - nagenoeg - geen financieel voordeel genoten, aldus de raadsman;
  • het door betrokkene genoten voordeel niet dient te worden ontleend aan de prijzen van leaserechten maar aan de bespaarde rente over de lening die betrokkene had ten behoeve van aankoop van in eigendom toebehorende pluimveerechten, dan wel de bespaarde rente door het niet (door middel van een lening) aankopen van deze rechten.
Ten aanzien van het eerstgenoemde standpunt van de raadsman overweegt het hof in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank, in navolging van de advocaat-generaal, dat de door de verdediging gestelde investeringskosten niet in directe relatie staan tot het strafbare feit (overtreding artikel 20 Meststoffenwet). Deze gestelde kosten zijn immers niet gemaakt om het delict te begaan of te voltooien; hooguit werd met de bekostigde investeringen in de mestverwerkingsinstallatie beoogd en getracht in de loop van de tijd (een deel van) de nadelige gevolgen van het handelen in strijd met artikel 20 van de Meststoffenwet te verminderen of te elimineren. De productie in de onderneming zou onverminderd in stand worden gehouden terwijl de productierechten werden verkocht zodat overtreding van artikel 20 van de Meststoffenwet gegeven was. De aldus bewerkstellligde overtreding van de Meststoffenwet stelde de onderneming juist in staat om investeringen in de onderneming te bekostigen. De vrijgekomen gelden zijn aldus door betrokkene geïnvesteerd in de onderneming, waarmee zeer wel mogelijk een voorsprong op concurrenten werd genomen en allerminst was uitgesloten dat daarmee een waardestijging van de onderneming werd of kon worden bereikt. Het hof zal de gestelde investeringskosten derhalve niet in mindering brengen op het geschatte wederrechtelijk voordeel of de op te leggen betalingsverplichting.
Op te leggen betalingsverplichting
Redelijke termijn
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Betrokkene heeft op 19 december 2019 hoger beroep ingesteld en het hof zal op 13 september 2023 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijzen. Deze overschrijding is niet (geheel) aan de verdediging toe te rekenen en van andere bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Het hof zal de betalingsverplichting vanwege de overschrijding van de redelijke termijn matigen met een bedrag van € 5.000,00 en dus aan betrokkene een betalingsverplichting opleggen van: € 828.074.
Draagkrachtverweer
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de draagkracht van de betrokkene.
Het hof overweegt daarover het volgende.
In beginsel moet de draagkracht aan de orde worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen een rol spelen wanneer meteen duidelijk is dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de betrokkene geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.
Het hof heeft daarbij ook gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 6:1:22 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
Artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt bovendien aan de betrokkene een rechtsgang waarin hij vermindering of kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken.
Het hof verwerpt dan ook het gevoerde draagkrachtverweer.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting;
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 828.074,00 (achthonderdachtentwintigduizend vierenzeventig euro);
bevestigt het vonnis voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 365 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.C. Bosch en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 13 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.