ECLI:NL:GHSHE:2023:3041

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
200.327.989_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsonderzoek en opvoedvaardigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van vier minderjarigen, die sinds 31 januari 2022 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2023 betwist, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder heeft aangevoerd dat de GI onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar opvoedvaardigheden en dat de zorgen over de kinderen niet terecht zijn. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de GI en de Raad voor de Kinderbescherming een gezinsonderzoek gaan uitvoeren om de opvoedvaardigheden van de moeder te onderzoeken. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is, zolang er geen duidelijkheid bestaat over de opvoedvaardigheden van de moeder en de mogelijkheden voor terugplaatsing van de kinderen. Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van samenwerking tussen de moeder, de GI en de betrokken instanties in het kader van het gezinsonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 september 2023
Zaaknummer : 200.327.989/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/01/389632 / JE RK 23-140 en C/01/390130 / JE RK 23-212
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Nederlof,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 4] (hierna te noemen: [minderjarige 4] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juni 2023, heeft de moeder verzocht, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevuld en verduidelijkt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om eventueel onder verbetering en aanvulling van de gronden, voormelde beschikking – voor wat betreft zaaknummer C/01/390130 / JE RK 23-212 – te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • primair:ingevolge artikel 810a Rv een deskundigenonderzoek te gelasten ter beantwoording van de nog te formuleren vragen aan de zijde van het hof en de moeder;
  • subsidiair:alsnog het verzoek van de GI af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 juli 2023, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. L.L. Ross, waarnemend voor mr. J. Nederlof;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt. De voorzitter van het hof heeft op 18 juli 2023 buiten aanwezigheid van partijen en de raad met [minderjarige 1] gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 februari 2023;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 14 juni 2023;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 12 juli 2023;
  • de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2023, ingekomen ter griffie op 20 juli 2023.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de op [datum] 2023 overleden [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (hierna tezamen te noemen: de kinderen).
De moeder en de vader oefenden tot aan het overlijden van de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.1.2.
De moeder heeft de Litouwse nationaliteit.
3.2.
De kinderen staan sinds 31 januari 2022 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 31 januari 2024.
3.3.
Bij beschikking van 13 februari 2023 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de GI een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een (netwerk)pleeggezin of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 13 februari 2023 voor de duur van vier weken, dus tot 13 maart 2023.
De rechtbank heeft iedere verdere beslissing op het verzoek van de GI voor het overige aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
in de zaak met zaaknummer C/01/390130 / JE RK 23-212:
uitvoerbaar bij voorraad, aan de GI een machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen in een (netwerk)pleeggezin of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 13 maart 2023 tot uiterlijk 31 januari 2024;
in de zaak met zaaknummer C/01/389632 / JE RK 23-140:
het verzoek van de GI afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank in de zaak met zaaknummer C/01/390130 / JE RK 23-212 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Intrekking primair verzoek in hoger beroep
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder haar primaire verzoek tot het gelasten van een 810a Rv onderzoek, ingetrokken. De reden hiervoor is dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat [instantie 1] een gezinsonderzoek gaat verrichten, dat zich gaat richten op de contactmomenten tussen de moeder en de kinderen en daarmee ook op de opvoedvaardigheden van de moeder. Dit brengt met zich dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar (primaire) verzoek strekkende tot het gelasten van een 810a Rv onderzoek.
De standpunten van de moeder en de GI omtrent het gelasten van een 810a Rv onderzoek behoeven derhalve geen verdere bespreking meer.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek in hoger beroep
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, voor zover nog van belang, – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de beslissing tot het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing terecht en op goede gronden is genomen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk is. Enerzijds wordt niet voldaan aan het wettelijk criterium en anderzijds kunnen de door de GI geuite zorgen ook worden weggenomen zonder een gedwongen kader. De moeder ontkent dat de kinderen zodanig opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Zij is een stabiele opvoeder en zij staat open voor hulpverlening. De moeder betwist dat zij niet zou kunnen aansluiten bij de belevingswereld en de ontwikkelingsbehoefte van de kinderen. Uit niets blijkt dat de kinderen bij de moeder opgroeien in een omgeving waarin ernstige zorgen bestaan over de fysieke en emotionele beschikbaarheid van de moeder en waarin sprake is van verbale en fysieke agressie. Ook laat zij zich niet negatief uit over haar beide zonen. De moeder betwist verder dat zij weinig reflectie heeft op haar eigen aandeel en dat zij de kinderen belast met zaken voor volwassenen en haar eigen emoties. Zij ontkent ook dat het haar niet zou lukken om de vaardigheden die nodig zijn in de opvoeding van de kinderen te leren. De moeder heeft wel meegewerkt aan MST-CAN. De hulpverlening heeft zelf besloten dat er onvoldoende basis aanwezig was om verder te gaan; dit kan niet aan haar worden tegengeworpen. Ook blijkt uit het dossier dat MST-CAN is ingesteld vanwege de fysieke agressie tussen de kinderen onderling. Daarnaast was er sprake van een negatieve interactie tussen de ouders, emotionele verwaarlozing en onvoldoende monitoring. Doordat de vader inmiddels is overleden kan van een negatieve interactie tussen de ouders geen sprake meer zijn. De moeder heeft een druk werkschema en zij volgt een opleiding tot beveiliger. De moeder werkt – uit nood geboren – fulltime en dit kan niet aan haar worden tegengeworpen. De moeder erkent dat het hierdoor wel moeilijker is om afspraken met de hulpverlening in te plannen. Door de GI wordt dan snel gezegd dat de moeder niet meewerkt; alles wordt door de GI vanuit één kant belicht. Dat de moeder de ondersteuning van haar ouders nodig heeft voor de opvoeding van haar vier kinderen, kan evenmin aan haar worden tegengeworpen. De moeder heeft daarmee juist getracht haar overbelasting weg te nemen. Blijkbaar is dat voor de GI onvoldoende. Ondanks het feit dat een verzoek tot uithuisplaatsing een ingrijpend verzoek is, heeft de GI geen onderzoek uitgevoerd. Blijkbaar stelt de GI zich op het standpunt dat verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. De moeder is bereid om te veranderen maar dan moet er eerst een gedegen onderzoek komen. De vraag is wat er mis is met haar opvoedvaardigheden. Er dient bij dit onderzoek ook te worden bekeken of één of meerdere kinderen bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst. De GI zegt enkel dat de moeder aan zichzelf moet werken. De huisarts van de moeder kon hier niks mee. Uiteindelijk heeft de huisarts de moeder – na vier bezoeken en door de tussenkomst van de GI – verwezen naar de GGZ. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij – naast het traject bij de GGZ – kan instemmen met het gezinsonderzoek door [instantie 1] . Zij stemt in met het door de raad tijdens de mondelinge behandeling geadviseerde ‘tweesporenbeleid’. Er moet wel een termijn aan het gezinsonderzoek van [instantie 1] worden verbonden.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling voor zover van belang, – samengevat – het volgende aan.
De inhoud van het beroepschrift gaat vooral over de moeder in plaats van over de kinderen. De kinderen, hoe het met hen gaat, wat zij nodig hebben en wat in hun belang is, worden in het beroepschrift niet genoemd.
Het is de moeder tot op heden onvoldoende gelukt om een stabiele opvoeder voor de kinderen te zijn. De eerder door de GI benoemde zorgen zijn nog steeds actueel. Daarnaast heeft de moeder sinds de uithuisplaatsing geen stappen inzichtelijk gemaakt aan de GI waaruit blijkt dat zij vooruitgang heeft geboekt in de ontwikkeling tot een stabiele opvoeder. De GI heeft aan de moeder voorwaarden gesteld waaraan zij dient te voldoen alvorens een thuisplaatsing kan worden overwogen. De moeder laat op geen enkele manier zien dat zij vooruitgang boekt wat betreft deze voorwaarden. Een voorwaarde is onder meer dat de moeder een breed diagnostisch onderzoek aangaat zodat duidelijk en inzichtelijk wordt waar de sterke kanten van de moeder, haar mogelijkheden en haar onmogelijkheden liggen, zodat de juiste hulpverlening kan worden ingezet. De huisarts kon de moeder hiervoor eerst niet doorverwijzen omdat de moeder zelf geen hulpvraag had. Door tussenkomst van de GI is uiteindelijk alsnog een verwijzing naar de GGZ tot stand gekomen. Van belang is dat duidelijk wordt wat de moeder nodig heeft om te kunnen leren. Tevens heeft er op 12 juli 2023 een startgesprek plaatsgevonden met [instantie 1] . [instantie 1] gaat door middel van een gezinsonderzoek (onafhankelijk) de pedagogische vaardigheden van de moeder onderzoeken en de voortgang van de moeder op de voorwaarden waar zij aan moet voldoen vóór thuisplaatsing, in beeld brengen. Het onderzoek gaat zich richten op de contactmomenten tussen de moeder en de kinderen (waaronder of de moeder responsief en sensitief op de kinderen reageert); dit onderzoek gaat daarmee verder dan een BOR-traject. Het gezinsonderzoek dient de kinderen binnen een voor hen acceptabele termijn duidelijkheid te geven over waar zij gaan opgroeien. De intake heeft inmiddels plaatsgevonden. Het gezinsonderzoek gaat zes tot negen maanden in beslag nemen. Het is op dit moment nog onduidelijk wanneer [instantie 1] met het gezinsonderzoek kan starten. Om die reden dient het subsidiaire verzoek van de moeder te worden afgewezen. Anders dan de moeder stelt, wordt door de GI reeds sinds de aanvang van de uithuisplaatsing van de kinderen getracht om met de moeder toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De situatie van [minderjarige 2] dient apart gewogen te worden gezien zijn medische situatie. [minderjarige 2] zal – vanwege zijn epilepsie – altijd intramurale zorg nodig hebben. Hij profiteert van de plaatsing op [instantie 2] , al is die plaatsing niet helemaal passend omdat hij nu tussen volwassenen is geplaatst. [minderjarige 2] staat op de wachtlijst voor een plaatsing op [instantie 3] ; het is nog onduidelijk wanneer hij daar geplaatst kan worden.
In het verleden hebben zowel in België als in Nederland onderzoeken plaatsgevonden, waaronder MST-CAN. MST-CAN is de meest intensieve behandeling die in de thuissituatie kan worden ingezet. Aan de moeder zijn diverse kansen geboden om haar opvoeders-handelen te vergroten, haar opvoedsituatie op orde te brengen en zich te laten onderzoeken. Tot op heden heeft zij deze kansen niet aangegrepen. Uit het eindverslag van MST-CAN blijkt dat de moeder geen uitvoering heeft willen geven aan de klinische behandeling door MST-CAN. Zij heeft alleen gebruik willen maken van de praktische ondersteuning die naast de behandeling werd geboden. De GI vindt het zorgelijk dat de moeder steeds blijft herhalen dat de bevindingen van alle betrokken partijen onjuist zijn, dat deze partijen naar de mening van de moeder niet gedaan hebben wat zij moesten doen en dat de door hen gesignaleerde zorgen onterecht zijn. De indruk dat de moeder overvraagd lijkt in de taken die van haar als opvoeder en ouder worden gevraagd, blijft bestaan. De moeder is enkel in staat om de zorgen over haar (opvoeders)handelen en de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen te betwisten en niet aan de slag te gaan met de gesignaleerde zorgen. Hierdoor toont de moeder temeer aan over onvoldoende reflectievermogen te bezitten. Alle zorgen blijven in stand en de kinderen hebben hier last van. De moeder heeft naast de verantwoordelijkheid om voor inkomen te zorgen, ook de belangrijke taak en verantwoordelijkheid om een goed opvoedklimaat te creëren voor de kinderen en te werken aan het wegnemen van de ontwikkelingsbedreigingen. De zorg van de GI is er met name in gelegen dat de moeder haar opleiding en haar werk als een doel op zich beschouwt, terwijl dit middelen zijn waarmee de moeder haar kinderen voor een gedeelte zo goed mogelijk kan ondersteunen in het opvoeden en opgroeien. Daarnaast is het zorgelijk dat de moeder hierin enkel haar eigen visie over hoe dit georganiseerd en geregeld moet worden centraal stelt. Wanneer andere partijen aan de moeder adviezen geven waarmee zij meer praktisch haar eigen wensen en daarnaast de kinderen centraal kan stellen, staat de moeder hier onvoldoende voor open en volgt zij deze adviezen niet op. Er wordt sinds medio 2022 door verschillende partijen, waaronder MST-CAN, de GI en de rechtbank, aan de moeder geadviseerd om (praktische) ondersteuning voor zichzelf te accepteren door bijvoorbeeld een maatschappelijk werker. Zorgelijk is dat er door de keuzes en het handelen van de moeder met enige regelmaat ad hoc situaties ontstaan, waarbij de moeder geen verantwoordelijkheid neemt en van de ander verwacht om het op te lossen. Zij lijkt hierbij niet in te zien dat deze situaties, die vervelend zijn voor de kinderen, voorkomen hadden kunnen worden.
3.9.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Tijdens het onderzoek naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling van de kinderen heeft de raad een forse ontwikkelingsbedreiging bij alle kinderen vastgesteld. De interactie tussen de moeder en de kinderen en tussen de kinderen onderling was zorgelijk. Bij sommige kinderen spelen kind-eigen factoren hierbij een grote rol en bij de andere kinderen speelt dat minder. In België werd reeds door de hulpverlening geconstateerd dat de kinderen zich bij de moeder anders gedroegen dan elders. Daarom is na de verhuizing van de moeder met de kinderen naar Nederland MST-CAN ingezet. De raad vindt het door de GI recent ingezette ‘tweesporenbeleid’ noodzakelijk om duidelijkheid te krijgen over het perspectief van de kinderen. In het kader van dit ‘tweesporenbeleid’ volgt de moeder enerzijds een traject bij de GGZ. Er dient door middel van dit traject duidelijkheid te komen over waarom de moeder in het verleden niet van de ingezette hulpverlening heeft kunnen profiteren. Het is van belang dat er binnen het traject van de GGZ transparantie bestaat. De raad hoopt dat de moeder ermee kan instemmen dat de brief van de GI aan de huisarts aan de GGZ ter beschikking wordt gesteld. Anderzijds komt er door middel van het gezinsonderzoek door [instantie 1] zicht op de pedagogische vaardigheden van de moeder en de interactie tussen de moeder en de kinderen. De raad merkt op dat het gezinsonderzoek door [instantie 1] ‘valt of staat’ met een goede samenwerking tussen de moeder en de GI. Het zoeken van die samenwerking vraagt inzet van zowel de moeder als van de GI. De GI dient zich daarbij te realiseren dat de moeder al jaren in de overlevingsstand staat. Ook is het wellicht noodzakelijk dat de GGZ hierbij wordt betrokken.
Verder hebben de kinderen recent – door het overlijden van hun vader – een forse verlies-ervaring meegemaakt. Het is in het belang van de kinderen dat zij op dit moment in een neutrale omgeving verblijven om dit verlies te kunnen verwerken. Het is positief dat twee kinderen binnen het netwerk van de moeder zijn geplaatst, waardoor zij meer ruimte hebben om elkaar te kunnen zien. De uithuisplaatsing van de kinderen is om de hiervoor genoemde redenen nog steeds noodzakelijk. Indien in de toekomst eventueel wordt overgegaan tot een thuisplaatsing van de kinderen, dan dient dit gefaseerd te gebeuren omdat zij veel hebben meegemaakt.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.10.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Het hof stelt voorop dat de grief van de moeder – voor zover die ziet op de vernietiging van de door de rechtbank bij beschikking van 13 februari 2023 verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen – geen verdere bespreking behoeft, nu de moeder in het petitum van haar beroepschrift niet om vernietiging van die beschikking heeft verzocht.
3.10.4.
Het hof is van oordeel dat de beschikking van 8 maart 2023 moet worden bekrachtigd. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ook over de periode van 13 maart 2023 tot
31 januari 2024 aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW wordt voldaan.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.10.5.
Het hof stelt voorop dat de moeder in het beroepschrift enkel de overwegingen van de rechtbank en de door de GI gesignaleerde zorgen over de kinderen en de bevindingen en de ervaringen van de GI betwist en ontkent. De moeder heeft op geen enkele wijze haar standpunten zodanig (met stukken) onderbouwd dat het hof op grond daarvan tot een ander oordeel dan de rechtbank moet of kan komen.
3.10.6.
Daarbij komt dat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat [instantie 1] een gezinsonderzoek gaat verrichten, dat zich gaat richten op de contactmomenten tussen de moeder en de kinderen en daarmee ook op de opvoedvaardig-heden van de moeder. Er zal daarbij onder meer worden onderzocht of de moeder in staat is om sensitief en responsief op de kinderen te reageren. De intake bij [instantie 1] heeft inmiddels plaatsgevonden. Vast staat dat dit onderzoek zes tot negen maanden in beslag gaat nemen en dat de startdatum van dit onderzoek thans nog niet bekend is. Dit brengt met zich dat het gezinsonderzoek van [instantie 1] de einddatum van de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen, zijnde tot 31 januari 2024, ruimschoots overstijgt. Verder is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de moeder een traject bij de GGZ gaat volgen. De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling beide trajecten gekwalificeerd als een ‘tweesporenbeleid’. De raad acht dit ‘tweesporenbeleid’ in deze zaak ook noodzakelijk.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard met dit ‘twee-sporenbeleid’ in te stemmen. Het hof is, met de raad, van oordeel dat dit ‘tweesporenbeleid’ noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen over het perspectief van de kinderen. Zolang er geen duidelijkheid bestaat over de opvoedvaardigheden van de moeder en over de mogelijkheden en onmogelijkheden van een eventuele terugplaatsing van de kinderen, is de uithuisplaatsing van de kinderen – naar het oordeel van het hof – in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen nog steeds noodzakelijk. Hetgeen de moeder verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De grieven van de moeder falen derhalve.
3.10.7.
Het hof merkt tot slot op dat het gezinsonderzoek bij [instantie 1] een traject is waarin alle betrokkenen intensief met elkaar zullen moeten gaan samenwerken op een manier die vruchtbaar is. Het hof verwacht daarom zowel van de GI als van de moeder dat zij zich hiervoor ten volle zullen inzetten. Hierbij dient door de GI – indien noodzakelijk – ook de behandelaar van de moeder in het traject bij de GGZ te worden betrokken.
3.11.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna onder 4 vermeld.
4. De beslissing
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar (primaire) verzoek strekkende tot het gelasten van een 810a Rv onderzoek (zaaknummer C/01/390130 / JE RK 23-212);
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (zaaknummer C/01/390130 / JE RK 23-212);
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.M.D.M. van der Linden en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken door E.M.D.M. van der Linden op 21 september 2023 in tegenwoordigheid de griffier.