3.2.In rov. 2.1 tot en met 2.5 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.2.1.[geïntimeerde] en [appellante] zijn moeder en dochter. [geïntimeerde] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [persoon A] (hierna: de vader) tot aan zijn overlijden op 22 augustus 2014. Hun enige kind is [appellante] , geboren op [geboortedatum 1] 1972.
3.2.2.[geïntimeerde] was sedert 1 december 1994 enig eigenaar van de woning [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning). Als gevolg van een drietal schenkingen van [geïntimeerde] aan [appellante] in de jaren 1996, 1997 en 1998 is [appellante] thans voor 99/100ste deel eigenaar van die woning, en [geïntimeerde] nog voor 1/100ste deel. Op basis van een beheersregeling heeft [geïntimeerde] het recht van gebruik van de woning zolang beiden gezamenlijk eigenaar zijn, en dient zij alle lasten van de woning voor haar rekening te nemen. In een eerdere procedure bij de rechtbank Limburg tussen partijen (procedurenummer 287002 / HA ZA 21-13) is de vordering in conventie van [appellante] om het aan [geïntimeerde] toebehorende 1/100ste deel van de woning aan haar toe te delen, dan wel het aan [appellante] toebehorende 99/100ste deel aan [geïntimeerde] toe te delen, afgewezen bij vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021. De (vordering tot) verdeling is uitgesloten voor de duur van drie jaar. Dat vonnis is op deze onderdelen bij arrest van heden met zaaknummer 200.305.139/01 door het hof bekrachtigd.
3.2.3.[geïntimeerde] en de vader hebben vanaf 7 december 1995 in de gemeente Maaseik in België gewoond. Zij waren tot 6 januari 2006 in het bevolkingsregister als inwoner van die gemeente ingeschreven. De vader heeft in de periode van 9 november 2009 tot 22 augustus 2014 eveneens als inwoner van de gemeente Maaseik ingeschreven gestaan. [geïntimeerde] is na de verhuizing terug naar Nederland in Nederland in de woning blijven wonen.
3.2.4.[geïntimeerde] en de vader hebben op 3 juli 1997 samen een bankrekening bij de rechtsvoorganger van BGL BNP Paribas (Fortis Bank) te Luxemburg geopend, met [rekeningnummer] en [codenaam] . Op 5 augustus 1998 heeft de vader afstand gedaan van hoedanigheid van rekeninghouder.
3.2.5.In mei 2005 heeft toenmalig notaris [persoon B] (hierna: [persoon B] ) een schenkingsakte (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie) opgesteld. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“1. [persoon A], wonende te [postcode] [plaats 1] , [adres 2] , geboren te [geboorteplaats] op achtentwintig mei negentienhonderd negenendertig, gehuwd met [geïntimeerde] ;
2. [geïntimeerde], wonende te [postcode] [plaats 1] , [adres 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] , [paspoortnummer] , afgegeven te Antwerpen op vier juli tweeduizend twee, op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [persoon A] ,
hierna samen te noemen: de schenkers;
3. [appellante], wonende te [postcode] [plaats 1] , [adres 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] , [paspoortnummer] , afgegeven te [plaats 1] op dertien juni tweeduizend twee, ongehuwd en niet geregistreerd ais partner in de zin
van het geregistreerd partnerschap,
hierna te noemen: de begiftigde,
verklaren de navolgende overeenkomst van schenking te zijn aangegaan.
De schenkers verklaren bij deze te schenken aan de begiftigde het tegoed op de rekening bij [handgeschreven:] BGL BNP PARIBAS
rekeningnummer [handgeschreven:] [codenaam]
welke schenking de begiftigde verklaart onder nagemelde voorwaarden te aanvaarden.
Gemelde schenking is geschied onder de navolgende voorwaarden:
1. Ondergetekende sub 1 behoudt zich voor het vruchtgebruik van het betreffende tegoed op gemelde rekening. Gemeld vruchtgebruik eindigt op de datum dat de ondergetekende sub 1 genoemd de leeftijd van vijfenzeventig jaar mocht hebben bereikt of eerder overlijdt. (…)
3. Hetgeen de begiftigde krachtens gemelde schenking mocht ontvangen wordt onder bewind gesteld tot de datum waarop ondergetekende sub 2 de leeftijd van vijfenzeventig mocht hebben bereikt of zou hebben bereikt. Het bewind eindigt ook indien en zodra de beide schenkers mochten zijn overleden, indien deze datum eerder mocht zijn. Tot bewindvoerder wordt benoemd ondergetekende sub 2 en bij haar overlijden de ondergetekende sub 1, indien alsdan het bewind nog mocht voortduren. De vruchten van het onder bewind gestelde vermogen zullen eveneens onder het bewind vallen. (…)
4. De schenkers behouden zich het recht voor de schenking te allen tijde te kunnen herroepen, zolang de schenkers of een van hen nog in leven is/zijn.
Getekend te [plaats 1] in drievoud, de 2e januari 2006.”
[persoon B] heeft op het document een tweetal kantrenvooien geplaatst, die inhouden dat het vruchtgebruik respectievelijk het bewind eindigen wanneer de vader respectievelijk [geïntimeerde] de leeftijd van 85 - in plaats van 75 - jaar hebben bereikt. Bij de kantrenvooien hebben [geïntimeerde] en de vader een paraaf geplaatst.
[appellante] , [geïntimeerde] en de vader hebben de schenkingsakte getekend.
3.2.6.[appellante] , [geïntimeerde] en de vader hebben voormelde schenking tijdens een bijeenkomst op 6 mei 2014 in bijzijn van een medewerker van de Luxemburgse bank in [plaats 1] geëffectueerd. Het tegoed op voornoemd [rekeningnummer] is 14 mei 2014 op naam gezet van [appellante] als nieuwe rekeninghouder met een gewijzigde codenaam, te weten 894091 (hierna: de Luxemburgse bankrekening). Aan [geïntimeerde] is een volmacht verleend (productie 5 conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie).
3.2.7.In het kader van de verlenging van een kredietovereenkomst van [appellante] met de ABN AMRO Bank van 27 september 2013, verlangde de ABN Amro Bank een borgstelling ter waarde van € 50.000,00 voor de duur van het verlengde krediet.
3.2.8.In de e-mail van 18 november 2014 schrijft [persoon C] (medewerkster ABN AMRO Bank) hierover het volgende aan [appellante] :
“Inmiddels heb ik contact gehad met uw adviseur en notaris [persoon B] met
betrekking tot de offerte van het krediet.
De onduidelijkheden heb ik uitgelegd en dit zou hij met u bespreken. Er zal geen nieuwe offerte komen aangezien deze juist is.
Graag verneem ik of u inmiddels contact heeft gehad met [persoon B] en wanneer
wij de offerte tegemoet kunnen zien evenals de EUR 50.000 op uw spaarrekening.
De limiet is namelijk al een aantal weken vervallen en de tijd begint te dringen.”
3.2.9.Bij e-mail van 24 november 2014 stelt [appellante] [persoon C] onder meer de volgende vraag:
“In het huidige voorstel is afgesproken dat er extra € 50.000,- op een spaarrekening gestort wordt (pandrecht) voor extra extra zekerheid voor de bank. Dus ik kan niet zonder toestemming van de bank aan de € 50.000,- wat ook begrijpelijk is maar hier staat geen einddatum vermeldt! Het voorstel heeft een einddatum (d.d. 1 november 2017) graag ontvang ik schriftelijk van u ook de bevestiging datalleen ik of mijn moeder [geïntimeerde]per 1 november 2017 weer volledig kan beschikken en toegang heeft tot de [rekeningnummer] die hiervoor is geopend. En dat de ABN geen vordering of andere rechten meer heeft na 1 november 2017 op deze eerder genoemde rekening. Tevens zal daarna mijn moeder er voor zorgen dat het bedrag op eerder genoemde rekening gestort wordt.”
3.2.10.Op die vraag krijgt zij op 25 november 2014 het volgende antwoord:
“Het is inderdaad juist dat u gedurende de looptijd van de overeenkomst niet over het saldo kunt beschikken. Dit saldo dient namelijk als zekerheid voor het geval u niet in staat zou zijn om de rente betalingen te voldoen.”
3.2.11.Bij e-mail van 25 november 2014 stuurt zij die mailwisseling door aan [persoon B] en schrijft daarin onder meer:
“Beste [persoon B] ,
Ik heb je vanmiddag haar antwoord gemaild!
Ik dacht het al!
Zij bepalen of op 1 november 2017 mams en ik over onze € 50.000,- kunnen beschikken.
Dit is NIET de afspraak. De afspraak is gekoppeld aan de 3 jaar dus daarna mogen wij bepalen of en wanneer de dit weer als pandrecht in willen zetten. Nu is het zo dat de bank bepaald.”
3.2.12.Op 22 december 2014 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 50.000,00 overgeboekt van haar [rekeningnummer] ) naar die van [appellante] ( [rekeningnummer] ) met als omschrijving
“lening”.
3.2.13.Op 11 november 2015 is in opdracht van [geïntimeerde] een bedrag van € 40.000,00 overgeschreven van de Luxemburgse bankrekening naar haar bankrekening bij de ABN Amro Bank. [appellante] heeft de door [geïntimeerde] getekende opdracht en een kopie van haar paspoort bij e-mail van 30 oktober 2015 aan de BGL BNP Paribas verstuurd.
3.2.14.De kredietovereenkomst met de ABN AMRO Bank is in februari 2018 beëindigd na de verkoop van de woning van [appellante] . De borgstelling ad € 50.000,00 is aan [appellante] uitgekeerd.
3.2.15.Op 17 januari 2020 heeft [geïntimeerde] BGL BNP Paribas opdracht gegeven om een bedrag van € 26.000,00 dollar of de tegenwaarde in euro’s van de Luxemburgse bankrekening over te boeken naar haar bankrekening bij de ABN AMRO Bank. Op 23 januari 2023 is een bedrag van € 23.356,00 op haar bankrekening gestort.
3.2.16.BGL BNP Paribas heeft de tegoeden op de Luxemburgse bankrekening begin 2020 geblokkeerd.
3.2.17.Bij e-mail van 20 maart 2020 heeft [persoon B] in reactie daarop namens [geïntimeerde] de schenking van het tegoed in Luxemburg herroepen (productie 10 conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). In de e-mail is dat als volgt verwoord:
“Zoals U weet hebben Uw ouders U in de loop der jaren zoveel geld geschonken, dat Uw moeder daardoor grotendeels financieel afhankelijk is geworden van de tegoeden in
Luxemburg.
Door Uw actie is Uw moeder verplicht om gebruik te maken van haar recht tot herroeping van de schenking.
Bij deze deel ik U derhalve namens Uw moeder mede, dat zij de schenking van de tegoeden te Luxemburg herroept, waardoor deze gelden van rechtswege weer haar eigendom zijn.”
3.2.18.Bij e-mail van 10 september 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende aan de advocaat van [appellante] geschreven:
“Overigens heeft cliënte ook het stortingsbewijs gevonden van de betaling van € 50.000
via overboeking van haar [rekeningnummer] op de [rekeningnummer]
ten name van [appellante] met de omschrijving lening zoals op
22-12-2014 uitgevoerd en welke door de bank werd verlangd als borgstelling.
Namens mijn cliënte zeg ik middels dit schrijven die lening aan uw cliënte op en vraag ik
binnen vier weken na dagtekening dezes terugbetaling van die geleende 50.000 euro
welke dient te geschieden op de derdenrekening van mijn kantoor.”
[appellante] heeft niet aan dit verzoek tot betaling voldaan.
3.2.19.In het vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021 (procedurenummer 287002 / HA ZA 21-13) is op vordering van [geïntimeerde] voor recht verklaard dat de schenking in 2014 van het tegoed op de Luxemburgse bankrekening is herroepen en dat - kort gezegd - het tegoed toebehoort aan [geïntimeerde] . Dat vonnis is op deze onderdelen bij arrest van heden met zaaknummer 200.305.139/01 door het hof bekrachtigd.
De vorderingen van partijen en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in conventie - samengevat - gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande veertien dagen na dagvaarding, en tot betaling van de proceskosten vermeerderd met rente.
3.3.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Op 22 december 2014 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 50.000,00 ter beschikking gesteld aan [appellante] . Het betrof een lening, die [appellante] nodig had als te verpanden zekerheid / borgstelling voor de verlenging van een kredietovereenkomst met de ABN AMRO Bank. Die lening werd mondeling aangegaan voor de duur van die kredietovereenkomst, in beginsel tot 1 november 2017 of zoveel eerder als de gemeenschappelijke woning te [plaats 1] dan wel de woning van [appellante] te [plaats 1] zou zijn verkocht. De kredietovereenkomst is in februari 2018 beëindigd toen [appellante] haar woning in [plaats 1] heeft verkocht. Per e-mail van 10 september 2020 heeft [geïntimeerde] de lening opgezegd en terugbetaling verlangd.
3.3.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie - samengevat - gevorderd om [geïntimeerde] te
veroordelen tot betaling van primair € 63.356,00, subsidiair € 13.356,00 en meer subsidiair het bedrag dat de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande de dag van indiening van de eis in reconventie, en tot betaling van de proceskosten vermeerderd met rente en nakosten.
3.3.5.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft op 11 november 2015 en 23 januari 2020 krachtens haar volmacht van de Luxemburgse bankrekening naar haar bankrekening bij de ABN Amro Bank bedragen van € 40.000,00 en € 23.356,00 overgeboekt. [appellante] stelt kort gezegd dat de overboekingen nietig zijn vanwege het verbod van Selbsteintritt (artikel 3:68 BW) en dat [geïntimeerde] vanwege het ingestelde bewind niet bevoegd was gelden naar zichzelf over te boeken omdat dit geen beheershandelingen betreft. Subsidiair doet zij een beroep op verrekening van het bedrag van € 50.000,00 met het door [geïntimeerde] ontvangen bedrag van € 63.356,00, zodat na verrekening daarvan [appellante] aan [geïntimeerde] niets meer verschuldigd is.
3.3.6.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.7.In het eindvonnis van 19 oktober 2020 heeft de rechtbank ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende heeft bewezen dat de overboeking van € 50.000,00 een lening betrof. Omdat [appellante] ter zake geen bewijsaanbod heeft gedaan is zij niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
Met betrekking tot de overboekingen van de Luxemburgse bankrekening heeft de rechtbank overwogen dat er voor wat betreft de overboeking van het bedrag van € 40.000,00 sprake is van toestemming en medewerking van [appellante] . Ten aanzien van de tweede overboeking van € 23.356,00 ontbreekt die instemming. Echter, nu de schenking blijkens het vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021 is herroepen, kan [appellante] geen aanspraak meer maken op terugbetaling van dat bedrag.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering in conventie van [geïntimeerde] toegewezen, de vordering in reconventie van [appellante] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
De grieven in hoger beroep van [appellante]
3.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven (genummerd 1 tot en met 5 en 7) aangevoerd. Zij heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven (grief 1) en dat niet [appellante] maar [geïntimeerde] moet bewijzen wat de titel van de vermogensverschuiving is geweest, hetgeen zij niet heeft gedaan terwijl [appellante] een en ander wel gemotiveerd heeft weersproken, zodat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het een lening betrof (grieven 2 en 3). Verder heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij heeft ingestemd met en meegewerkt aan de overboeking van het bedrag van € 40.000,00 (grief 4) en dat de rechtbank ten onrechte het vonnis van 8 december 2021 tot uitgangspunt heeft genomen en heeft aangenomen dat de schenking van mei 2014 is herroepen met een ongedaanmakingsverbintenis tot gevolg, die er in het onderhavige geval toe leidt dat [appellante] na die herroeping geen aanspraak meer kan maken op het bedrag van € 63.356,00 (grief 5). Met grief 7 richt [appellante] zich tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
[appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering in conventie van [geïntimeerde] en toewijzen van haar vordering in reconventie.
3.4.2.[geïntimeerde] heeft de grieven in hoger beroep bestreden en heeft geconcludeerd tot het bekrachtigen van het vonnis waarvan beroep, kosten rechtens.
De geldlening van € 50.000,00