ECLI:NL:GHSHE:2023:2940

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
200.322.609_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen moeder en dochter over de kwalificatie van een geldlening en de herroeping van een schenking

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen een moeder en haar dochter over de kwalificatie van een bedrag van € 50.000,00 dat door de moeder aan de dochter is overgemaakt. De moeder, [geïntimeerde], stelt dat dit bedrag een lening betrof die zij ter beschikking heeft gesteld als borgstelling voor een kredietovereenkomst van de dochter, [appellante]. De dochter betwist deze kwalificatie en stelt dat het geld haar toebehoort, omdat het afkomstig is uit een schenking die door de moeder is herroepen. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de moeder toegewezen en die van de dochter afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de dochter verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de moeder voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een geldlening en dat de herroeping van de schenking rechtsgeldig was. De dochter heeft geen recht op terugbetaling van de bedragen die door de moeder naar haar bankrekening zijn overgemaakt, omdat deze bedragen van rechtswege weer aan de moeder toebehoren na de herroeping van de schenking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.322.609/01
arrest van 12 september 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.J.H. Post te Barneveld,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.F.J.J.M. Tijssen te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 december 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 oktober 2022, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/290219 / HA ZA 21-167)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties 1 en 2;
  • het H2-formulier voor de rol van 28 februari 2023 waarbij mr. M.F.J.J.M. Tijssen zich heeft gesteld voor [geïntimeerde] en het tegen deze verleende verstek heeft gezuiverd;
  • de memorie van antwoord met productie 13;
  • de mondelinge behandeling, gelijktijdig met de andere bij het hof aanhangige zaak van partijen met zaaknummer 200.305.139/01, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H16-formulier van 15/16 mei 2023 door [appellante] toegezonden producties 10 tot en met 17, die [appellante] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het hof wijst heden tevens arrest in de zaak met zaaknummer 200.305.139/01.

3.De beoordeling

De kern van het geschil
3.1.
[geïntimeerde] en [appellante] zijn moeder en dochter. Op 22 augustus 2014 is de vader van [appellante] , de echtgenoot van [geïntimeerde] , overleden. De verhouding tussen moeder en dochter is tijdens de afgelopen jaren verstoord geraakt. [geïntimeerde] heeft op 22 december 2014 een bedrag van € 50.000,00 aan [appellante] ter beschikking gesteld ten behoeve van een door de bank vereiste borgstelling voor een kredietovereenkomst. [geïntimeerde] stelt dat sprake is van een lening en wenst terugbetaling van dat bedrag. [appellante] meent dat het geld aan haar toekomt en wil het daarom niet terugbetalen. Zij heeft in reconventie tegenvorderingen ingediend. Er is aan haar een tegoed op een bankrekening in Luxemburg geschonken en [geïntimeerde] heeft daarvan een bedrag van in totaal € 63.356,00 naar haar eigen bankrekening overgemaakt, volgens [appellante] ten onrechte. [appellante] maakt daarom aanspraak op terugbetaling van die bedragen. [geïntimeerde] meent op haar beurt dat die bedragen aan haar toekomen.
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en die van [appellante] afgewezen. [appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep slaagt niet. Het hof licht dat hierna verder toe.
De feiten
3.2.
In rov. 2.1 tot en met 2.5 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.2.1.
[geïntimeerde] en [appellante] zijn moeder en dochter. [geïntimeerde] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [persoon A] (hierna: de vader) tot aan zijn overlijden op 22 augustus 2014. Hun enige kind is [appellante] , geboren op [geboortedatum 1] 1972.
3.2.2.
[geïntimeerde] was sedert 1 december 1994 enig eigenaar van de woning [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning). Als gevolg van een drietal schenkingen van [geïntimeerde] aan [appellante] in de jaren 1996, 1997 en 1998 is [appellante] thans voor 99/100ste deel eigenaar van die woning, en [geïntimeerde] nog voor 1/100ste deel. Op basis van een beheersregeling heeft [geïntimeerde] het recht van gebruik van de woning zolang beiden gezamenlijk eigenaar zijn, en dient zij alle lasten van de woning voor haar rekening te nemen. In een eerdere procedure bij de rechtbank Limburg tussen partijen (procedurenummer 287002 / HA ZA 21-13) is de vordering in conventie van [appellante] om het aan [geïntimeerde] toebehorende 1/100ste deel van de woning aan haar toe te delen, dan wel het aan [appellante] toebehorende 99/100ste deel aan [geïntimeerde] toe te delen, afgewezen bij vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021. De (vordering tot) verdeling is uitgesloten voor de duur van drie jaar. Dat vonnis is op deze onderdelen bij arrest van heden met zaaknummer 200.305.139/01 door het hof bekrachtigd.
3.2.3.
[geïntimeerde] en de vader hebben vanaf 7 december 1995 in de gemeente Maaseik in België gewoond. Zij waren tot 6 januari 2006 in het bevolkingsregister als inwoner van die gemeente ingeschreven. De vader heeft in de periode van 9 november 2009 tot 22 augustus 2014 eveneens als inwoner van de gemeente Maaseik ingeschreven gestaan. [geïntimeerde] is na de verhuizing terug naar Nederland in Nederland in de woning blijven wonen.
3.2.4.
[geïntimeerde] en de vader hebben op 3 juli 1997 samen een bankrekening bij de rechtsvoorganger van BGL BNP Paribas (Fortis Bank) te Luxemburg geopend, met [rekeningnummer] en [codenaam] . Op 5 augustus 1998 heeft de vader afstand gedaan van hoedanigheid van rekeninghouder.
3.2.5.
In mei 2005 heeft toenmalig notaris [persoon B] (hierna: [persoon B] ) een schenkingsakte (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie) opgesteld. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“1. [persoon A], wonende te [postcode] [plaats 1] , [adres 2] , geboren te [geboorteplaats] op achtentwintig mei negentienhonderd negenendertig, gehuwd met [geïntimeerde] ;
2. [geïntimeerde], wonende te [postcode] [plaats 1] , [adres 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] , [paspoortnummer] , afgegeven te Antwerpen op vier juli tweeduizend twee, op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [persoon A] ,
hierna samen te noemen: de schenkers;
3. [appellante], wonende te [postcode] [plaats 1] , [adres 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] , [paspoortnummer] , afgegeven te [plaats 1] op dertien juni tweeduizend twee, ongehuwd en niet geregistreerd ais partner in de zin
van het geregistreerd partnerschap,
hierna te noemen: de begiftigde,
verklaren de navolgende overeenkomst van schenking te zijn aangegaan.
De schenkers verklaren bij deze te schenken aan de begiftigde het tegoed op de rekening bij [handgeschreven:] BGL BNP PARIBAS
rekeningnummer [handgeschreven:] [codenaam]
welke schenking de begiftigde verklaart onder nagemelde voorwaarden te aanvaarden.
Gemelde schenking is geschied onder de navolgende voorwaarden:
1. Ondergetekende sub 1 behoudt zich voor het vruchtgebruik van het betreffende tegoed op gemelde rekening. Gemeld vruchtgebruik eindigt op de datum dat de ondergetekende sub 1 genoemd de leeftijd van vijfenzeventig jaar mocht hebben bereikt of eerder overlijdt. (…)
3. Hetgeen de begiftigde krachtens gemelde schenking mocht ontvangen wordt onder bewind gesteld tot de datum waarop ondergetekende sub 2 de leeftijd van vijfenzeventig mocht hebben bereikt of zou hebben bereikt. Het bewind eindigt ook indien en zodra de beide schenkers mochten zijn overleden, indien deze datum eerder mocht zijn. Tot bewindvoerder wordt benoemd ondergetekende sub 2 en bij haar overlijden de ondergetekende sub 1, indien alsdan het bewind nog mocht voortduren. De vruchten van het onder bewind gestelde vermogen zullen eveneens onder het bewind vallen. (…)
4. De schenkers behouden zich het recht voor de schenking te allen tijde te kunnen herroepen, zolang de schenkers of een van hen nog in leven is/zijn.
Getekend te [plaats 1] in drievoud, de 2e januari 2006.”
[persoon B] heeft op het document een tweetal kantrenvooien geplaatst, die inhouden dat het vruchtgebruik respectievelijk het bewind eindigen wanneer de vader respectievelijk [geïntimeerde] de leeftijd van 85 - in plaats van 75 - jaar hebben bereikt. Bij de kantrenvooien hebben [geïntimeerde] en de vader een paraaf geplaatst.
[appellante] , [geïntimeerde] en de vader hebben de schenkingsakte getekend.
3.2.6.
[appellante] , [geïntimeerde] en de vader hebben voormelde schenking tijdens een bijeenkomst op 6 mei 2014 in bijzijn van een medewerker van de Luxemburgse bank in [plaats 1] geëffectueerd. Het tegoed op voornoemd [rekeningnummer] is 14 mei 2014 op naam gezet van [appellante] als nieuwe rekeninghouder met een gewijzigde codenaam, te weten 894091 (hierna: de Luxemburgse bankrekening). Aan [geïntimeerde] is een volmacht verleend (productie 5 conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie).
3.2.7.
In het kader van de verlenging van een kredietovereenkomst van [appellante] met de ABN AMRO Bank van 27 september 2013, verlangde de ABN Amro Bank een borgstelling ter waarde van € 50.000,00 voor de duur van het verlengde krediet.
3.2.8.
In de e-mail van 18 november 2014 schrijft [persoon C] (medewerkster ABN AMRO Bank) hierover het volgende aan [appellante] :
“Inmiddels heb ik contact gehad met uw adviseur en notaris [persoon B] met
betrekking tot de offerte van het krediet.
De onduidelijkheden heb ik uitgelegd en dit zou hij met u bespreken. Er zal geen nieuwe offerte komen aangezien deze juist is.
Graag verneem ik of u inmiddels contact heeft gehad met [persoon B] en wanneer
wij de offerte tegemoet kunnen zien evenals de EUR 50.000 op uw spaarrekening.
De limiet is namelijk al een aantal weken vervallen en de tijd begint te dringen.”
3.2.9.
Bij e-mail van 24 november 2014 stelt [appellante] [persoon C] onder meer de volgende vraag:
“In het huidige voorstel is afgesproken dat er extra € 50.000,- op een spaarrekening gestort wordt (pandrecht) voor extra extra zekerheid voor de bank. Dus ik kan niet zonder toestemming van de bank aan de € 50.000,- wat ook begrijpelijk is maar hier staat geen einddatum vermeldt! Het voorstel heeft een einddatum (d.d. 1 november 2017) graag ontvang ik schriftelijk van u ook de bevestiging datalleen ik of mijn moeder [geïntimeerde]per 1 november 2017 weer volledig kan beschikken en toegang heeft tot de [rekeningnummer] die hiervoor is geopend. En dat de ABN geen vordering of andere rechten meer heeft na 1 november 2017 op deze eerder genoemde rekening. Tevens zal daarna mijn moeder er voor zorgen dat het bedrag op eerder genoemde rekening gestort wordt.”
3.2.10.
Op die vraag krijgt zij op 25 november 2014 het volgende antwoord:
“Het is inderdaad juist dat u gedurende de looptijd van de overeenkomst niet over het saldo kunt beschikken. Dit saldo dient namelijk als zekerheid voor het geval u niet in staat zou zijn om de rente betalingen te voldoen.”
3.2.11.
Bij e-mail van 25 november 2014 stuurt zij die mailwisseling door aan [persoon B] en schrijft daarin onder meer:
“Beste [persoon B] ,
Ik heb je vanmiddag haar antwoord gemaild!
Ik dacht het al!
Zij bepalen of op 1 november 2017 mams en ik over onze € 50.000,- kunnen beschikken.
Dit is NIET de afspraak. De afspraak is gekoppeld aan de 3 jaar dus daarna mogen wij bepalen of en wanneer de dit weer als pandrecht in willen zetten. Nu is het zo dat de bank bepaald.”
3.2.12.
Op 22 december 2014 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 50.000,00 overgeboekt van haar [rekeningnummer] ) naar die van [appellante] ( [rekeningnummer] ) met als omschrijving
“lening”.
3.2.13.
Op 11 november 2015 is in opdracht van [geïntimeerde] een bedrag van € 40.000,00 overgeschreven van de Luxemburgse bankrekening naar haar bankrekening bij de ABN Amro Bank. [appellante] heeft de door [geïntimeerde] getekende opdracht en een kopie van haar paspoort bij e-mail van 30 oktober 2015 aan de BGL BNP Paribas verstuurd.
3.2.14.
De kredietovereenkomst met de ABN AMRO Bank is in februari 2018 beëindigd na de verkoop van de woning van [appellante] . De borgstelling ad € 50.000,00 is aan [appellante] uitgekeerd.
3.2.15.
Op 17 januari 2020 heeft [geïntimeerde] BGL BNP Paribas opdracht gegeven om een bedrag van € 26.000,00 dollar of de tegenwaarde in euro’s van de Luxemburgse bankrekening over te boeken naar haar bankrekening bij de ABN AMRO Bank. Op 23 januari 2023 is een bedrag van € 23.356,00 op haar bankrekening gestort.
3.2.16.
BGL BNP Paribas heeft de tegoeden op de Luxemburgse bankrekening begin 2020 geblokkeerd.
3.2.17.
Bij e-mail van 20 maart 2020 heeft [persoon B] in reactie daarop namens [geïntimeerde] de schenking van het tegoed in Luxemburg herroepen (productie 10 conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). In de e-mail is dat als volgt verwoord:
“Zoals U weet hebben Uw ouders U in de loop der jaren zoveel geld geschonken, dat Uw moeder daardoor grotendeels financieel afhankelijk is geworden van de tegoeden in
Luxemburg.
Door Uw actie is Uw moeder verplicht om gebruik te maken van haar recht tot herroeping van de schenking.
Bij deze deel ik U derhalve namens Uw moeder mede, dat zij de schenking van de tegoeden te Luxemburg herroept, waardoor deze gelden van rechtswege weer haar eigendom zijn.”
3.2.18.
Bij e-mail van 10 september 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende aan de advocaat van [appellante] geschreven:
“Overigens heeft cliënte ook het stortingsbewijs gevonden van de betaling van € 50.000
via overboeking van haar [rekeningnummer] op de [rekeningnummer]
ten name van [appellante] met de omschrijving lening zoals op
22-12-2014 uitgevoerd en welke door de bank werd verlangd als borgstelling.
Namens mijn cliënte zeg ik middels dit schrijven die lening aan uw cliënte op en vraag ik
binnen vier weken na dagtekening dezes terugbetaling van die geleende 50.000 euro
welke dient te geschieden op de derdenrekening van mijn kantoor.”
[appellante] heeft niet aan dit verzoek tot betaling voldaan.
3.2.19.
In het vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021 (procedurenummer 287002 / HA ZA 21-13) is op vordering van [geïntimeerde] voor recht verklaard dat de schenking in 2014 van het tegoed op de Luxemburgse bankrekening is herroepen en dat - kort gezegd - het tegoed toebehoort aan [geïntimeerde] . Dat vonnis is op deze onderdelen bij arrest van heden met zaaknummer 200.305.139/01 door het hof bekrachtigd.
De vorderingen van partijen en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in conventie - samengevat - gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande veertien dagen na dagvaarding, en tot betaling van de proceskosten vermeerderd met rente.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Op 22 december 2014 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 50.000,00 ter beschikking gesteld aan [appellante] . Het betrof een lening, die [appellante] nodig had als te verpanden zekerheid / borgstelling voor de verlenging van een kredietovereenkomst met de ABN AMRO Bank. Die lening werd mondeling aangegaan voor de duur van die kredietovereenkomst, in beginsel tot 1 november 2017 of zoveel eerder als de gemeenschappelijke woning te [plaats 1] dan wel de woning van [appellante] te [plaats 1] zou zijn verkocht. De kredietovereenkomst is in februari 2018 beëindigd toen [appellante] haar woning in [plaats 1] heeft verkocht. Per e-mail van 10 september 2020 heeft [geïntimeerde] de lening opgezegd en terugbetaling verlangd.
3.3.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie - samengevat - gevorderd om [geïntimeerde] te
veroordelen tot betaling van primair € 63.356,00, subsidiair € 13.356,00 en meer subsidiair het bedrag dat de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande de dag van indiening van de eis in reconventie, en tot betaling van de proceskosten vermeerderd met rente en nakosten.
3.3.5.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft op 11 november 2015 en 23 januari 2020 krachtens haar volmacht van de Luxemburgse bankrekening naar haar bankrekening bij de ABN Amro Bank bedragen van € 40.000,00 en € 23.356,00 overgeboekt. [appellante] stelt kort gezegd dat de overboekingen nietig zijn vanwege het verbod van Selbsteintritt (artikel 3:68 BW) en dat [geïntimeerde] vanwege het ingestelde bewind niet bevoegd was gelden naar zichzelf over te boeken omdat dit geen beheershandelingen betreft. Subsidiair doet zij een beroep op verrekening van het bedrag van € 50.000,00 met het door [geïntimeerde] ontvangen bedrag van € 63.356,00, zodat na verrekening daarvan [appellante] aan [geïntimeerde] niets meer verschuldigd is.
3.3.6.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.7.
In het eindvonnis van 19 oktober 2020 heeft de rechtbank ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende heeft bewezen dat de overboeking van € 50.000,00 een lening betrof. Omdat [appellante] ter zake geen bewijsaanbod heeft gedaan is zij niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
Met betrekking tot de overboekingen van de Luxemburgse bankrekening heeft de rechtbank overwogen dat er voor wat betreft de overboeking van het bedrag van € 40.000,00 sprake is van toestemming en medewerking van [appellante] . Ten aanzien van de tweede overboeking van € 23.356,00 ontbreekt die instemming. Echter, nu de schenking blijkens het vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021 is herroepen, kan [appellante] geen aanspraak meer maken op terugbetaling van dat bedrag.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering in conventie van [geïntimeerde] toegewezen, de vordering in reconventie van [appellante] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
De grieven in hoger beroep van [appellante]
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven (genummerd 1 tot en met 5 en 7) aangevoerd. Zij heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven (grief 1) en dat niet [appellante] maar [geïntimeerde] moet bewijzen wat de titel van de vermogensverschuiving is geweest, hetgeen zij niet heeft gedaan terwijl [appellante] een en ander wel gemotiveerd heeft weersproken, zodat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het een lening betrof (grieven 2 en 3). Verder heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij heeft ingestemd met en meegewerkt aan de overboeking van het bedrag van € 40.000,00 (grief 4) en dat de rechtbank ten onrechte het vonnis van 8 december 2021 tot uitgangspunt heeft genomen en heeft aangenomen dat de schenking van mei 2014 is herroepen met een ongedaanmakingsverbintenis tot gevolg, die er in het onderhavige geval toe leidt dat [appellante] na die herroeping geen aanspraak meer kan maken op het bedrag van € 63.356,00 (grief 5). Met grief 7 richt [appellante] zich tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
[appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering in conventie van [geïntimeerde] en toewijzen van haar vordering in reconventie.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven in hoger beroep bestreden en heeft geconcludeerd tot het bekrachtigen van het vonnis waarvan beroep, kosten rechtens.
De geldlening van € 50.000,00
3.5.
Het hof zal de grieven 2 en 3 gezamenlijk behandelen. Met die grieven stelt [appellante] aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een geldlening en dat die werd aangegaan voor de duur van de kredietovereenkomst.
3.5.1.
Het hof stelt voorop dat het geldbedrag door [geïntimeerde] vóór de invoering op 1 januari 2017 van artikel 7:129 lid 1 BW, in welk artikel is neergelegd wat een overeenkomst van geldlening is, aan [appellante] is verstrekt. Volgens artikel 200 van de Overgangswet NBW is artikel 7:129 lid 1 BW niet van toepassing op overeenkomsten van geldlening die vóór 1 januari 2017 zijn gesloten. Ten tijde van het verstrekken van het bedrag gold artikel 7A:1791 BW. Volgens dat artikel is verbruiklening een overeenkomst waarbij de ene partij aan de andere partij een hoeveelheid van verbruikbare zaken afgeeft, onder de voorwaarde dat de andere partij evenzoveel zaken van gelijke soort en gelijke hoedanigheid teruggeeft aan de eerstgenoemde partij. De overeenkomst van verbruikleen was onder het destijds geldende recht een zogenoemde reële overeenkomst, waarbij de overeenkomst niet reeds tot stand komt door de enkele wilsovereenstemming over de lening, maar pas door de overdracht én verschaffing van het genot van de zaak of het geld. In dit geding staat vast dat het geldbedrag door [geïntimeerde] aan [appellante] is verstrekt maar in geschil is of dat ten titel van geldlening is gebeurd, met andere woorden: of er wilsovereenstemming is.
3.5.2.
Een overeenkomst van verbruikleen, meer in het bijzonder van geldlening, hoeft niet schriftelijk te zijn vastgelegd. De vraag of de verstrekking van het bedrag heeft plaatsgevonden ten titel van geldlening, moet daarom door de rechter worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie de artikelen 3:33, 3:35 en 3:37 lid 1 BW) (vgl. HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213).
3.5.3.
Omdat [geïntimeerde] zich in deze procedure beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat de gelden door haar aan [appellante] zijn verstrekt ten titel van geldlening, namelijk dat [appellante] gehouden is tot (terug)betaling van het door haar geleende bedrag, rust krachtens het bepaalde in artikel 150 Rv op haar de plicht die stelling voldoende te onderbouwen. Indien zij die stelling voldoende heeft onderbouwd maar [appellante] de stelling voldoende heeft betwist, draagt [geïntimeerde] de bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.
3.5.4.
Dat het door [geïntimeerde] aan [appellante] overgemaakte geldbedrag van € 50.000,00 diende als zekerheid ten behoeve van de verlenging van de kredietovereenkomst van [appellante] , is niet in geschil: [appellante] heeft erkend dat dit bedrag door [geïntimeerde] aan haar ter beschikking is gesteld. Het ging om een borgstelling en na de looptijd van de overeenkomst zou weer over dat bedrag kunnen worden beschikt. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 17 januari 2022 heeft [appellante] verklaard dat [geïntimeerde] voor dat bedrag garant moest staan, hetgeen ook correspondeert met de inhoud van de e-mails van [appellante] uit die periode (zie productie 7 bij akte uitlating na comparitie zijdens [geïntimeerde] ). Daaruit blijkt duidelijk dat [geïntimeerde] haar moest helpen bij de door de ABN AMRO Bank vereiste vorm van zekerheid. Bij de overboeking van het bedrag van € 50.000,00 van de rekening van [geïntimeerde] naar de rekening van [appellante] op 22 december 2014 is als omschrijving vermeld “lening”. [appellante] heeft niet tegen deze omschrijving geprotesteerd. Dit alles duidt op een terugbetalingsverplichting. Hiermee heeft [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is van een lening.
3.5.5.
[appellante] erkent dat haar moeder geld ter beschikking heeft gesteld maar zij betwist dat sprake is van een lening. Zij voert aan dat het geld haar eigen vermogen betreft, omdat uit de aangifte erfbelasting d.d. 27 maart 2015 in België (productie 23 in eerste aanleg) blijkt dat deze contanten op haar naam stonden. Het geld was namelijk in contanten aanwezig bij de vader in zijn woning in [plaats 1] en afkomstig uit diens recht op vruchtgebruik ten aanzien van het tegoed op de Luxemburgse bankrekening. Volgens haar heeft [geïntimeerde] dat geld op haar eigen bankrekening gestort en vervolgens overgemaakt naar de bankrekening van [appellante] . De enige concrete onderbouwing van haar betoog is de aangifte erfbelasting waar op pagina 11 een bedrag van € 50.000,00 aan contanten op naam van [appellante] uit hoofde van vruchtgebruik op de Luxemburgse bankrekening staat vermeld. Dat partijen destijds hebben afgesproken dat deze contanten door [geïntimeerde] aan [appellante] ten behoeve van de borgstelling zouden worden overgemaakt, blijkt nergens uit. Bovendien heeft [appellante] in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende uitgewerkt dat er een bedrag aan contanten van € 50.000,00 aanwezig was in de woning van de vader, dat dit afkomstig was van de Luxemburgse bankrekening én dat dit na het overlijden van de vader niet in de nalatenschap is gevallen maar geheel aan haar is toegekomen. Dat dat het geval zou moeten zijn omdat dit bedrag in de aangifte erfbelasting is opgenomen, is onvoldoende. Daar komt bij dat haar stelling dat [geïntimeerde] eigen vermogen van [appellante] aan haar heeft overgemaakt niet strookt met de inhoud van de e-mailwisseling met de ABN AMRO Bank eind 2014 (rov. 3.2.9) en [persoon B] (rov. 3.2.11), waarin ze spreekt over een beschikkingsrecht van haar en haar moeder. Bovendien, niet duidelijk is om welke reden [geïntimeerde] ‘garant zou moeten staan’ indien het om eigen geld van [appellante] zou gaan. Dat [appellante] geen lening nodig zou hebben omdat zij over voldoende vermogen beschikte in de vorm van de Luxemburgse bankrekening en dat op basis van dit vermogen aan de bank zekerheid kon worden verstrekt, doet niet ter zake. Vast staat immers dat dit niet is gebeurd. De door haar genoemde omstandigheden dat geen rente en aflossingen zijn betaald en dat de lening niet in de aangiftes IB staan vermeld, zijn evenmin van doorslaggevende betekenis voor de kwalificatie van de vermogensverschuiving.
3.5.6.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat er sprake is van een geldlening. Aan (tegen)bewijslevering wordt zodoende niet toegekomen, zodat het bewijsaanbod als niet ter zake doend wordt gepasseerd. Ten aanzien van het standpunt dat de duur van de geldlening niet is komen vast te staan, overweegt het hof dat zelfs als [appellante] gevolgd kan worden in haar standpunt dat geen tijdstip voor terugbetaling is overeengekomen, dat haar niet baat. Uit titel 7A.14 (oud) BW (artikel 7A:1791 tot en met 7A:1806 BW) volgt - voor zover relevant - dat een uitlener het ter leen gegevene niet terug kan eisen voordat de bij de bij de overeenkomst bepaalde termijn is verstreken. Als geen termijn voor nakoming bepaald is, moet de lener het op eerste aanvraag en alsdan terstond teruggeven. De rechter kan dan echter, naar gelang van de omstandigheden, enig uitstel aan de lener toestaan. [geïntimeerde] heeft de lening op 10 september 2020 opgeëist. Omstandigheden die aanleiding zouden geven voor uitstel van betaling zijn niet gesteld, zodat de vordering toewijsbaar was.
3.5.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat grieven 2 en 3 niet slagen.
De overboekingen van € 40.000,00 en € 23.356,00 van de Luxemburgse bankrekening
3.6.
De grieven 4 en 5 richten zich tegen de oordelen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van deze overboekingen. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te bespreken.
3.6.1.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat bij arrest van heden (zaaknummer 200.305.139/01) de door de rechtbank Limburg bij vonnis van 8 december 2021 in de zaak met procedurenummer 287002 / HA ZA 21-13 uitgesproken verklaringen voor recht dat de schenking rechtsgeldig is herroepen en dat de tegoeden op de Luxemburgse bankrekening toebehoren aan [geïntimeerde] , zijn bekrachtigd. Dat betekent dat het hof daar in de onderhavige procedure eveneens van uit zal gaan. Dat betekent ook dat de door [appellante] in deze procedure tegen de herroeping van de schenking geformuleerde grieven geen bespreking behoeven. In deze procedure ligt die rechtsvraag immers niet (opnieuw) bij het hof voor.
3.6.2.
De vraag is nu wat het gevolg van de herroeping is voor de geschillen die in deze zaak tussen partijen ten aanzien van de Luxemburgse bankrekening aan de orde zijn. Zoals het hof in het arrest in de zaak tussen partijen met zaaknummer 200.305.139/01 heeft overwogen, gaat door de herroeping een ontbindende voorwaarde in vervulling, waardoor het geschonkene, van rechtswege ex nunc terugvalt in het vermogen van de schenker (artikel 6:22 jo. artikel 3:38 lid 2 en artikel 6:84 lid 4 BW): het inroepen van het beding heeft goederenrechtelijke werking. Dat betekent dat [appellante] geen rechthebbende meer is op het geschonken kapitaal. Dat betekent ook dat zij geen aanspraak (meer) kan maken op de door [geïntimeerde] naar haar eigen bankrekening overgeboekte bedragen, ook al zouden de overboekingen destijds onbevoegd hebben plaats gevonden, ook niet op de grondslagen onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
3.6.3.
Ten aanzien van het beroep op verrekening overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft subsidiair een beroep gedaan op verrekening van het bedrag van € 50.000,00 ter zake van de geldlening met het door [geïntimeerde] ontvangen bedrag van € 63.356,00, zodat na verrekening daarvan [appellante] aan [geïntimeerde] niets meer verschuldigd is. [appellante] betoogt dat de verrekening vanwege de terugwerkende kracht (artikel 6:129 BW) terugwerkt tot 2015 en 2020, dus vóórdat de herroeping heeft plaats gevonden.
6.3.4.
Dat betoog treft geen doel. Uit artikel 6:127 lid 1 BW volgt dat wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet gaan. Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering (artikel 6:127 lid 2 BW). [appellante] heeft in de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, van 14 april 2021 een beroep gedaan op verrekening. Op dat moment was de schenking al herroepen. Immers, in ieder geval op de datum van de inleidende dagvaarding van 20 juli 2020 in de zaak met procedurenummer 287002 / HA ZA 21-13 heeft [geïntimeerde] de schenking herroepen (vgl. rov. 3.8.7 van het arrest van het hof in de zaak 200.305.139/01). Dat betekent dat [appellante] op het moment dat zij aan [geïntimeerde] verklaarde een schuld te willen verrekenen, al om die reden geen prestatie te vorderen had van [geïntimeerde] die beantwoordde aan haar schuld jegens [geïntimeerde] , los van het antwoord op de vraag óf zij voor de herroeping al een vordering had waarvan zij betaling kon afdwingen. Het beroep op verrekening slaagt niet.
3.6.5.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 4 en 5 falen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.7.1.
Met grief 7 richt [appellante] zich tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het dictum. Zij voert aan dat de rechtbank deze beslissing niet heeft gemotiveerd, zodat moet worden aangenomen dat geen afweging van belangen heeft plaats gevonden.
3.7.2.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in het petitum van de inleidende dagvaarding heeft gevorderd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en dat [appellante] zich niet tegen dat deel van de vordering heeft verweerd. Daarmee lag deze voor toewijzing gereed. De grief slaagt niet.
Conclusie
3.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
3.9.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 19 oktober 2022 waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep zo dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 september 2023.
griffier rolraadsheer