ECLI:NL:GHSHE:2023:2931

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
200.295.607_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de omvang van de nalatenschap van een overleden moeder en onrechtmatige onttrekking van gelden door een erfgenaam

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van een overleden moeder centraal. De moeder, die op 4 september 2016 overleed, had geen testament opgesteld en haar nalatenschap was onverdeeld gebleven na het overlijden van haar echtgenoot in 1998. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep van de appellante, die door [geïntimeerde 1] wordt beschuldigd van onrechtmatige onttrekking van € 42.963,03 aan de RABO-rekening van de moeder in de periode van 9 augustus 2013 tot 3 oktober 2014. De appellante betwist deze beschuldigingen en stelt dat haar moeder in staat was om haar eigen zaken te regelen, ondanks tekenen van dementie.

Het hof heeft in een tussenarrest van 30 november 2021 vastgesteld dat de appellante alleen [geïntimeerde 1] in beroep heeft gedagvaard en heeft haar in de gelegenheid gesteld om andere erfgenamen in het geding te betrekken. De zaak is verder behandeld op basis van de stukken van het hoger beroep en de eerste aanleg. Het hof heeft [geïntimeerde 1] toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen over de wilsonbekwaamheid van de moeder en de onttrekkingen aan de bankrekening. De uitspraak van het hof is gedaan op 12 september 2023, waarbij het hof de zaak heeft aangehouden voor bewijslevering.

De kern van de zaak draait om de vraag of de appellante onrechtmatig gelden heeft onttrokken aan de nalatenschap van haar moeder en of de moeder ten tijde van de onttrekkingen wilsonbekwaam was. Het hof heeft de grieven van de appellante in behandeling genomen en zal de verdere procedure voortzetten met het horen van getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.295.607/01
arrest van 12 september 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verweerster in het incident,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.J. van der Heijden te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser in het incident,
hierna: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht Airport,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. V.C.C. Luijten te Heerlen,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] (Hongarije),
hierna: [geïntimeerde 3] ,
niet verschenen,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 4] ,
niet verschenen,
5.
[geïntimeerde 5] e.v. [persoon A],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 5] ,
niet verschenen,
6.
erven van [vooroverleden dochter geintimeerde 6],
a.
de gezamenlijke erven van [geintimeerde 6A],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: (erven) [geintimeerde 6A]
b.
[geintimeerde 6B],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geintimeerde 6B] ,
c.
[geintimeerde 6C],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geintimeerde 6C] ,
allen niet verschenen,
geïntimeerden,
als vervolg op het tussenarrest van 30 november 2021 in het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 december 2023, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 27 januari 2021 (zaak C/03/264744/HA ZA 19-276).

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde tussenarrest, waarbij het hof in incident heeft vastgesteld dat [appellante] alleen [geïntimeerde 1] in beroep heeft gedagvaard en [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld om alle overige erfgenamen in de nalatenschap door oproeping op de voet van artikel 118 Rv in het geding te betrekken;
  • de akte na tussenarrest van [appellante] , met als bijlagen oproepingsexploten van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , de erven [geintimeerde 6A] , [geintimeerde 6B] en [geintimeerde 6C] ;
  • de rolbeslissing van 18 januari 2022, waarbij de rolraadsheer betekeningsgebreken heeft vastgesteld ten aanzien van [geïntimeerde 3] en de erven [geintimeerde 6A] en waarbij de rolraadsheer [appellante] opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld om [geïntimeerde 3] en de erven [geintimeerde 6A] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen;
  • door [appellante] ingezonden nieuwe oproepingsexploten van [geïntimeerde 3] en [persoon B] (hierna: [persoon B] ) en een Verklaring van erfrecht dat [persoon B] als enig erfgenaam en executeur bevoegd is inzake de nalatenschap van [geintimeerde 6A] ;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] .
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Kern van de zaak
Deze zaak gaat in de kern over de vaststelling van de (omvang van de) nalatenschap van moeder.
Feiten
Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
6.1
[erflaatster] (hierna: moeder) was gehuwd met [wijlen echtgenoot] (hierna: vader). Zij waren de ouders van zeven kinderen: [vooroverleden dochter geintimeerde 6] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] . Nadat vader op 25 augustus 1998 -zonder een testament te hebben opgemaakt- was overleden, is diens nalatenschap niet verdeeld.
6.2
Op 20 juni 2003 is [vooroverleden dochter geintimeerde 6] overleden. Haar kinderen [geintimeerde 6A] , [geintimeerde 6B] en [geintimeerde 6C] zijn door plaatsvervanging erfgenamen in de nalatenschap van moeder, waarbij [persoon B] weer in de plaats is treedt van wijlen [geintimeerde 6A] .
6.3
Met ingang van 15 mei 2012 heeft moeder aan [geïntimeerde 2] volmacht verleend om te beschikken over al haar bankzaken bij de Rabobank, welke volmacht op 11 december 2012 weer is beëindigd.
6.4
Aanvankelijk is moeder in een verzorgingstehuis in [plaats] geplaatst. Later is moeder in een gesloten afdeling voor psychogeriatrische patiënten in [locatie] geplaatst.
6.5.
In de periode van 9 augustus 2013 tot en met 3 oktober 2014, een periode van 421 dagen, zijn volgens een door [geïntimeerde 1] (als productie 4 bij inleidende dagvaarding ingebracht) overzicht 146 PIN-opnamen geregistreerd vanaf een [rekeningnummer] ten name van “ [erflaatster] EO erven [wijlen echtgenoot] ” (hierna: RABO-rekening). Daarbij is telkens gebruik gemaakt van een bankpas waarvan het pasnummer eindigt op 009. Daarbij is geregistreerd dat 131 keer een bedrag van € 300,= is opgenomen, 8 keer een bedrag van € 250,=, 4 keer een bedrag van € 150,= en 3 keer een bedrag van € 50,=. Blijkens de (als productie 14 bij inleidende dagvaarding ingebrachte) kopieën van bankafschriften zijn deze in genoemde periode verzonden aan het [adres] te [plaats] .
6.6
Op 4 september 2016 is moeder overleden. Moeder heeft niet bij testament beschikt over haar nalatenschap, waarvan ook de onverdeelde nalatenschap van vader deel uitmaakt.
Vorderingen en uitspraken in eerste aanleg en hoger beroep
6.7
In dit met dagvaardingen van april 2019 ingeleide geding heeft [geïntimeerde 1] na eiswijziging gevorderd dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
voor recht zal verklaren dat [appellante] onrechtmatig € 42.963,03 aan het vermogen van moeder heeft onttrokken en dat bedrag met de wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2016 in de nalatenschap moet in brengen, met toepassing van het bepaalde in artikel 4:228 BW jo. 3:184 BW;
zal bepalen dat [appellante] geen aanspraak toekomt op het aandeel in de nalatenschap van moeder dat wordt gevormd door de vorderingen van de nalatenschap op [appellante] , met inbegrip van rente;
zal bepalen dat de nalatenschap van moeder omvat:
Actief
a. Liquide middelen:
* saldo tegoed [rekeningnummer] bij overlijden € 4.073,88
b. Diverse restituties c.q. nabetalingen:
* SVB AOW september € 19,20
* Belastingdienst: voorschot zorgtoeslag oktober 2016 € 73,00
* CZ Groep Zorgverzekering: restitutie september € 121,98
* Stichting Pensioenfonds Metaal: pensioen september € 112,44
* SVB vakantieuitkering € 281,37
* Aegon Pensioen: pensioen september € 248,92
c. Vorderingen op erfgenamen
* vordering op [appellante] € 42.963,03
* wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2016 (…)
Totaal actief € 47.493,82
Passief
a. Huishoudelijke schulden:
* [locatie] : nota € 10,00
* [persoon C] € 215,00
* Kapsalon Domino € 32,90
* kosten Rabobank basispakket € 5,20
* Shining Bright Wasservice € 18,82
b. Kosten van de begrafenis:
* Dela € 1.711,94
Totaal passief € 1.993,86
Saldo nalatenschap € 45.899,96;
4. de verdeling zal bevelen van de nalatenschap van moeder, met benoeming van [persoon E] tot onzijdig persoon om mogelijk onwillige erven daarbij te vertegenwoordigen;
5. subsidiair ten opzichte van 1.: [appellante] zal veroordelen om in het kader van de verdeling aan [geïntimeerde 1] te betalen diens aandeel in de vordering van de nalatenschap op [appellante] wegens onrechtmatige onttrekking, ter grootte van een/vijfde althans een/zevende deel van het door de rechtbank vastgestelde bedrag, met de wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2016;
6. [geïntimeerde 2] en [appellante] althans alle andere erven in de proceskosten zal veroordelen, met nakosten en wettelijke rente vanaf het tijdstip zij met de voldoening in verzuim zijn.
6.8
Bij het vonnis van 23 december 2023, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 27 januari 2021, (hierna: beroepen vonnis) heeft de rechtbank op vordering van [geïntimeerde 1] , samengevat:
voor recht verklaard dat [appellante] onrechtmatig € 42.963,03 aan het vermogen van moeder heeft onttrokken en dat bedrag met de wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2016 in de nalatenschap moet in brengen, met toepassing van het bepaalde in artikel 4:228 BW jo. 3:184 BW;
bepaald dat [appellante] geen aanspraak toekomt op het aandeel in de nalatenschap van moeder dat wordt gevormd door de vorderingen van de nalatenschap op [appellante] , met inbegrip van rente;
bepaald dat de nalatenschap van moeder omvat:
Actief
a. Liquide middelen:
* saldo tegoed [rekeningnummer] bij overlijden € 4.073,88
b. Diverse restituties c.q. nabetalingen:
* SVB AOW september € 19,20
* Belastingdienst: voorschot zorgtoeslag oktober 2016 € 73,00
* CZ Groep Zorgverzekering: restitutie september € 121,98
* Stichting Pensioenfonds Metaal: pensioen september € 112,44
* SVB vakantieuitkering € 281,37
* Aegon Pensioen: pensioen september € 248,92
c. Vorderingen op erfgenamen
* vordering op [appellante] € 42.963,03
* wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2016 (…)
Totaal actief € 47.493,82
Passief
a. Huishoudelijke schulden:
* [locatie] : nota € 10,00
* [persoon C] € 215,00
* Kapsalon Domino € 32,90
* kosten Rabobank basispakket € 5,20
* Shining Bright Wasservice € 18,82
b. Kosten van de begrafenis:
* Dela € 1.711,94
Totaal passief € 1.993,86
Saldo nalatenschap € 45.899,96;
de verdeling bevolen van de nalatenschap van moeder, met benoeming van [persoon E] tot onzijdig persoon om mogelijk onwillige erven daarbij te vertegenwoordigen;
bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
6.9
In beroep formuleert [appellante] vijf grieven. [appellante] concludeert in de kern dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroepen vonnis zal vernietigen en (alsnog) volledig zal afwijzen:
  • de vorderingen van [geïntimeerde 1] tegen [appellante] ;
  • de gevorderde verklaringen voor recht;
  • de gevorderde bepaling dat de vordering op [appellante] onderdeel uitmaakt van de nalatenschap.
6.1
[geïntimeerde 1] weerspreekt de grieven. [geïntimeerde 1] concludeert in hoofdlijn dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroep zal verwerpen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met wettelijke rente.
6.12
[geïntimeerde 2] weerspreekt enkele stellingen van [appellante] en zegt zich aan te sluiten bij wat [geïntimeerde 1] heeft aangevoerd. [geïntimeerde 2] concludeert naar de kern genomen dat het hof het beroep ongegrond zal verklaren, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van het beroep.
Rechtsstrijd in hoger beroep
6.13
Met de in beroep geformuleerde vorderingen en grieven bepaalt [appellante] (de omvang van) het aan het hof voorliggende geding. Hiermee spitst dit beroep zich toe op de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde 1] om, samengevat:
I. te verklaren voor recht dat [appellante] onrechtmatig € 42.963,03 aan het vermogen van moeder heeft onttrokken en dat bedrag met de wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2016 in de nalatenschap moet in brengen, met toepassing van het bepaalde in artikel 4:228 BW jo. 3:184 BW;
II. te bepalen dat [appellante] geen aanspraak toekomt op het aandeel in de nalatenschap van moeder dat wordt gevormd door de vorderingen van de nalatenschap op [appellante] , met inbegrip van rente;
III. te bepalen dat de nalatenschap van moeder omvat:
Actief
(…)
c. Vorderingen op erfgenamen
* vordering op [appellante] € 42.963,03
* wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2016 (…)
6.14
Alleen als het hof tot een afwijzing van vordering I mocht beslissen, komt door de devolutieve werking van het beroep (alsnog) de in eerste aanleg door [geïntimeerde 1] subsidiair ingestelde (maar door de rechtbank onbehandeld gelaten) vordering 5 van rechtswege aan het hof ter beslissing voor te liggen.
Grieven 1, 2, 3 en 4
6.15
Voor zover [appellante] zich met grief 1 keert tegen het door de rechtbank vastgestelde feit dat moeder van 25 februari 2014 tot aan haar overlijden wegens vergevorderde dementie was opgenomen op de gesloten afdeling van [locatie] , kan dat onbesproken blijven. Het hof onderzoekt de relevante feiten zelf en zal zo nodig -onder de feitenvaststelling of in het kader van de beoordeling- aanvullende feiten vaststellen.
6.16
De grieven 1 (voor het overige), 2, 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hiermee legt [appellante] de vorderingen I, II en III.c van [geïntimeerde 1] aan het hof voor. Aan deze vorderingen legt [geïntimeerde 1] in de kern ten grondslag (de stelling) dat [appellante] van 9 augustus 2013 tot 3 oktober 2014 onrechtmatig gelden tot een totaalbedrag van € 42.963,03 ten eigen bate aan de RABO-rekening van moeder heeft onttrokken. Volgens [geïntimeerde 1] heeft [appellante] die verzwegen bankopnames kunnen doen doordat zij in het bezit is gekomen van de bankpas met het nummer dat eindigt op 009 en door misbruik te maken van de omstandigheid dat moeder lichamelijke en geestelijk niet meer in staat was om haar zaken zelf te regelen en uiteindelijk zelfs met vergevorderde dementie in de gesloten afdeling moest worden opgenomen.
6.17
[persoon B] , [geintimeerde 6B] , [geintimeerde 6C] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 3] betwisten die vorderingen I, II en III.c van [geïntimeerde 1] niet.
6.18
[appellante] weerspreekt de vorderingen I, II en III.c en betwist naar de kern genomen dat zij gelden aan het vermogen van moeder heeft onttrokken. [appellante] ontkent dat zij € 42.963,03 heeft gepind van de RABO-rekening van moeder en licht toe dat moeder na een aanvankelijke volmachtverlening aan [geïntimeerde 2] , haar bankzaken weer in eigen beheer heeft genomen. Volgens [appellante] was moeder wel vergeetachtig, maar is nooit de diagnose vergevorderde dementie gesteld, was moeder gewoon in staat om haar eigen zaken te regelen en heeft moeder ook daadwerkelijk haar bankzaken weer gewoon zelf geregeld. Volgens [appellante] heeft moeder uiteindelijk alleen in een gesloten afdeling verbleven omdat er in geen enkel ander verzorgingstehuis in de omgeving van [plaats] plek voor haar was.
6.19
Het hof overweegt dat [geïntimeerde 1] de vorderingen I, II en III.c allemaal baseert op zijn stellingen:
dat [appellante] in de periode van 9 augustus 2013 tot 3 oktober 2014 gelden tot een totaalbedrag van € 42.963,03 ten eigen bate aan de RABO-rekening van moeder heeft onttrokken, en
dat moeder in die periode door haar geestelijke gezondheidstoestand niet meer in staat is geweest om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken.
Voor de mogelijke toewijsbaarheid van de vorderingen I, II en III.c dienen die beide gestelde feiten vast te komen staan. Nu [geïntimeerde 1] de rechtsgevolgen van die door [appellante] betwiste feiten inroept, rust op [geïntimeerde 1] de stelplicht en eventuele bewijslast van die beide gestelde feiten, kort gezegd van die beweerde wilsonbekwaamheid en van het feit dat het [appellante] is geweest die de op het overzicht vermelde PIN-opnamen vanaf de RABO-rekening heeft verricht.
onttrekkingen aan de bankrekening
6.20.1
Wat de beweerde onttrekkingen aan de RABO-rekening van moeder betreft, heeft [geïntimeerde 1] rekeningafschriften ingebracht waaruit gepinde bankopnames blijken. Ook heeft [geïntimeerde 1] een overzicht ingebracht van bankopnames die in de periode van 9 augustus 2013 tot 3 oktober 2014 met een bankpas waarvan het nummer eindigt op 009 ten laste van de RABO-rekening zijn gedaan. [geïntimeerde 1] betoogt verder dat moeder zuinig pleegde te leven, dat moeder nimmer bedragen pinde bij een geldautomaat, maar altijd geld opnam bij een bankmedewerker, dat moeder tijdens haar verzorgde verblijf in een verzorgingstehuis zelf geen bankopnames heeft hoeven doen en dat moeder in ieder geval tijdens haar verblijf in een gesloten afdeling zelf ook geen bankopnames meer heeft kunnen doen. [geïntimeerde 1] voert aan dat in deze periode een bankpas is opgestuurd naar de woning van moeder aan de [adres] , waarin deze toen al niet meer verbleef, maar die tijdelijk in gebruik was bij een zoon van [appellante] , zodat zij over die pas heeft kunnen beschikken. Ook acht [geïntimeerde 1] het opvallend dat op enig moment vrijwel dagelijks € 300,-- werd opgenomen en dat de grotere pinopnames sinds augustus 2013 niet langer met twee verschillende bankpassen in de nabijheid van de woning van moeder werden gedaan, maar met één en dezelfde (andere) pinpas vlakbij de toenmalige woning van [appellante] in [plaats] pleegden te worden gedaan. Voorts wijst [geïntimeerde 1] er op dat bankopnames soms al om 06.00 uur werden gedaan, wat hij alleen verklaarbaar acht als [appellante] die heeft gedaan.
6.20.2
Nu [appellante] die beweringen van [geïntimeerde 1] weerspreekt, rust op [geïntimeerde 1] -als de partij die de rechtsgevolgen daarvan inroept- de stelplicht en bewijslast (van zijn stelling) dat [appellante] in de periode van 9 augustus 2013 tot 3 oktober 2014 gelden tot een totaalbedrag van € 42.963,03 ten eigen bate aan de RABO-rekening van moeder heeft onttrokken.
wilsonbekwaamheid
6.21.1
Wat de beweerde wilsonbekwaamheid betreft, ontkent [appellante] dat de diagnose vergevorderde dementie is gesteld, maar erkent [appellante] dat moeder wat vergeetachtig was en dat er tekenen waren van dementie. In eerste aanleg heeft ook [geïntimeerde 2] erkend dat moeder tekenen had van dementie, maar heeft ook [geïntimeerde 2] nadrukkelijk weersproken dat moeder niet meer in staat is geweest om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken. Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van moeder ooit een curatele, bewind of mentorschap is uitgesproken.
6.21.2
Dat moeder al ruim vóór 2013 leed aan dementie en daardoor niet meer in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken, blijkt volgens [geïntimeerde 1] uit schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] . Dit staat echter haaks op de in dit geding door zowel [appellante] als [geïntimeerde 2] (in eerste aanleg) ingenomen stellingen en vindt geen steun in een voldoende onderbouwde medische verklaring.
6.21.3
Volgens [geïntimeerde 1] volgt al uit de opname van moeder in de gesloten afdeling, dat moeder leed aan vergevorderde dementie en daardoor niet meer in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken.
[appellante] beweert echter dat moeder vanwege haar slechte fysieke gesteldheid aanvankelijk in een verzorgingstehuis in [plaats] geplaatst, maar op de al een maand nadien gestarte zoektocht naar een verzorgingstehuis in [plaats] -hoewel daarvoor geen indicatie lag en moeder gewoon haar eigen zaken zelf kon regelen- alleen plaats bleek in de gesloten afdeling. Volgens [appellante] golden de daar gebruikelijke regels tijdens haar verblijf in de gesloten afdeling voor moeder evenwel niet.
6.21.4
[geïntimeerde 1] verwijst ter onderbouwing van zijn voornoemde stelling naar de op 18 april 2017 gedateerde brief van specialist ouderengeneeskunde [persoon D] (van [locatie] ), die (zo goed als) onleesbaar is. Volgens [geïntimeerde 1] vermeldt die brief letterlijk:
“(…) dat [erflaatster] op 25-02-2014 is komen wonen op een gesloten afdeling binnen het psychogeriatrisch zorgcentrum (…) te [plaats] . Onze doelgroep betreft psychogeriatrische cliënten (…)”.
Uit deze brief volgt evenwel niet (voldoende) dat moeder sinds 25 februari 2014 als psvchogeriatrische cliënte in de gesloten afdeling heeft verbleven en dat moeder toen niet meer in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken.
6.21.5
[geïntimeerde 1] beroept zich verder op de op 8 december 2017 gedateerde brief van [huisarts] , die vermeldt:
“Gezien mijn beroepsgeheim, welke ook na het intreden van de dood geldig blijft, kan ik u helaas geen antwoord geven op de vraag wanneer de diagnose dementie gesteld is en hoe de geestelijke gezondheid van [erflaatster] voordien is geweest.”
Deze brief biedt aanknopingspunten voor de mogelijkheid dát op enig moment dementie bij moeder is vastgesteld, maar verduidelijkt niet (voldoende) dat moeder op enig moment niet meer in staat was om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken, laat staan vanaf welk moment dat dan zou zijn geweest.
6.21.6
De door [geïntimeerde 1] gestelde wilsonbekwaamheid van moeder in de periode van 2013 tot haar overlijden op 4 september 2016 is vooralsnog dus niet (voldoende) komen vast te staan. Al het voorgaande in onderling verband bezien, oordeelt het hof dat [geïntimeerde 1] overeenkomstig zijn daartoe gedane bewijsaanbod wel in staat dient te worden gesteld om te bewijzen dat moeder in de hier van belang zijnde periode door haar geestelijke gezondheidstoestand niet meer in staat is geweest om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken.
Conclusie
6.22
Het hof zal [geïntimeerde 1] nu eerst toegelaten tot het bewijs van de door hem gestelde wilsonbekwaamheid van moeder en van het feit dat [appellante] in de relevante periode van 9 augustus 2013 tot 3 oktober 2014 de gebleken onttrekkingen aan de RABO-rekening heeft verricht. Het hof houdt elke verdere beslissing aan.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde 1] toe tot het bewijs (van zijn stellingen) dat in de periode van 9 augustus 2013 tot 3 oktober 2014:
[appellante] gelden tot een totaalbedrag van € 42.963,03 ten eigen bate aan de RABO-rekening van moeder en/of de erven [wijlen echtgenoot] heeft onttrokken, en
moeder door haar geestelijke gezondheidstoestand niet meer in staat is geweest om zelf haar eigen wil te bepalen en over haar bankzaken te beschikken;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde 1] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. R.J.M. Cremers als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 26 september 2023 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde 1] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 september 2023.
griffier rolraadsheer