ECLI:NL:GHSHE:2023:2889

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
20-002772-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling van zoon met schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van zijn zoon, waarbij hij hem op de neus heeft gestompt, wat heeft geleid tot een kneuzing. Het hof heeft vastgesteld dat de mishandeling plaatsvond in de context van huiselijk geweld, wat de ernst van de zaak vergroot. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft de verdachte in dit specifieke geval schuldig bevonden aan de mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 dagen, met aftrek van voorarrest, en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, zijn zoon, is toegewezen tot een bedrag van € 650,-. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij beoordeeld en vastgesteld dat de immateriële schade die het slachtoffer heeft geleden, rechtvaardigt dat bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft ook de eerdere vrijspraken van de verdachte in andere zaken niet in het hoger beroep meegenomen, omdat de benadeelde partij in die gevallen niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van veiligheid binnen het gezin en de gevolgen van huiselijk geweld.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002772-22
Uitspraak : 30 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 22 november 2022, in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 02-277902-21 en 02-168226-21, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 02-277902-21 en van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 02-168226-21, het onder feit 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 02-277902-21 bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘mishandeling, terwijl het feit is begaan tegen zijn kind’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht overeenkomstig de maatstaf van 2 uren per in voorarrest doorgebrachte dag. De benadeelde partij [benadeelde 1] is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot het bedrag van € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. Ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte is bij het bestreden vonnis het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De [benadeelde 1] is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Deze benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Derhalve is deze vordering in hoger beroep niet aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep tegen de vrijspraken van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 02-277902-21 onder feit 1 en feit 3 en van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 02-168226-21, het vonnis waarvan beroep – voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen – zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het in de zaak met parketnummer 02-277902-21 onder feit 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 dagen met aftrek van het voorarrest. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat deze zal worden toegewezen tot een bedrag van € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft hij een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is primair geconcludeerd dat deze daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard en subsidiair heeft de verdediging, zo begrijpt het hof, verzocht niet een hoger bedrag aan smartengeld toe te wijzen dan de rechtbank heeft gedaan.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 02-277902-21 onder feit 1 en feit 3 en van het in de zaak met parketnummer 02-168226-21 tenlastegelegde.
Ingevolge het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen het vonnis voor zover hij van het tenlastegelegde is vrijgesproken.
Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat tegen de genoemde vrijspraken is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en de ten gunste van het slachtoffer [benadeelde 2] opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank en de aangehaalde toepasselijke wettelijke voorschriften te vervallen en worden deze vervangen op na te melden wijze.
Het hof heeft geconstateerd dat in de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebezigd, abusievelijk het jaar 2022 in plaats van 2002 als geboortejaar van het slachtoffer [benadeelde 2] is vermeld. Het hof herstelt mitsdien deze kennelijke verschrijving als zodanig.
Ten slotte ziet het hof, mede naar aanleiding van hetgeen bij pleidooi door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is voorgedragen, aanleiding om de bewijsoverweging van de rechtbank geheel te vervangen in dier voege als hierna vermeld.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd dat de verdachte niet met opzet zijn zoon [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ) heeft geraakt, maar dat dit per ongeluk met een armbeweging is gebeurd. In de visie van de verdediging past het geconstateerde letsel zowel bij het scenario van de verdachte als bij de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde loop der gebeurtenissen. Het alternatieve scenario van de verdachte, inhoudende dat hij een armbeweging maakte om [benadeelde 2] naar boven te sturen, wordt volgens de raadsman niet uitgesloten door de bewijsmiddelen. Daarbij komt dat [benadeelde 2] eerder inconsistent heeft verklaard in een andere zaak tegen de verdachte, waarin hij werd verdacht van de mishandeling van zijn dochter [slachtoffer] . Dit alles maakt dat sprake is van onvoldoende wettig, maar vooral van onvoldoende overtuigend bewijs, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op 12 augustus 2019 heeft het slachtoffer [benadeelde 2] samen met zijn grootvader de spoedeisende hulp van het Elisabeth-Tweesteden Ziekenhuis te Tilburg bezocht. Uit de daarvan opgemaakte medische verklaring volgt dat het slachtoffer toen heeft verklaard die avond op zijn neus te zijn geslagen door zijn vader, zijnde de verdachte, naar aanleiding van een incident met een defecte televisie naar aanleiding waarvan hij door zijn vader naar boven was gestuurd.
Op dossierpagina 101 is vermeld dat de dienstdoende arts die dag om 23:27 uur lichamelijk onderzoek heeft verricht. Er werd een zwelling van de neusbrug waargenomen die drukgevoelig was. Als diagnose werd een contusie van de neus gesteld en een neusfractuur werd klinisch niet uitgesloten.
Uit de aangifte van vertrouwensarts [betrokkene] volgt dat op 13 augustus 2019 om 00.11 uur, derhalve zeer kort na het bezoek van het slachtoffer aan het ziekenhuis, vanuit de nachtdienst werd gebeld naar Veilig Thuis, naar aanleiding van een melding van de spoedeisende hulparts. Diezelfde dag nog heeft op het kantoor van Veilig Thuis een gesprek plaatsgevonden met [benadeelde 2] en zijn moeder. Bij die gelegenheid heeft het slachtoffer eveneens verklaard dat zijn vader hem een klap heeft gegeven, op zijn neus, nadat hij niet naar boven wilde na het incident met de defecte televisie. De vertrouwensarts heeft tijdens dat gesprek het waargenomen letsel vastgesteld en dat aangeduid als een bandvormig hematoom over de neusbrug en beide neusvleugels.
Bij gelegenheid van zijn verhoor als getuige door de politie op 13 oktober 2021 heeft [benadeelde 2] verklaard dat hij een keer naar het ziekenhuis moest, nadat hij door zijn vader op zijn neus was geslagen. Het slachtoffer dacht dat dit was gebeurd omdat hij iets niet deed of niet goed deed. Veilig Thuis was er toen ook bij betrokken.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat het slachtoffer [benadeelde 2] vrijwel direct nadat hij letsel aan zijn neus had opgelopen naar het ziekenhuis is gegaan en aldaar heeft verklaard dat hij door zijn vader op zijn neus was geslagen. Diezelfde lezing heeft hij daags daarna herhaald bij gelegenheid van het gesprek bij Veilig Thuis. Daarbij komt dat zowel door de dienstdoende arts op de spoedeisende hulp als door de vertrouwensarts kort na het voorval letsel, te weten een contusie (kneuzing) van de neus, is vastgesteld. Het hof is van oordeel dat dit letsel passend is bij het geven van een klap op de neus en derhalve steun biedt aan de lezing van [benadeelde 2] . Indien, zoals de verdachte heeft verklaard en ter terechtzitting in hoger beroep heeft voorgedaan, slechts sprake zou zijn geweest van het naar boven sturen van het slachtoffer, waarbij de verdachte met zijn rechterarm schuin naar rechts heeft gewezen en hij bij die gelegenheid per ongeluk het slachtoffer met de buitenkant van zijn hand zou hebben geraakt, ligt het naar ’s hofs oordeel in de rede dat het letsel niet van dien aard zou zijn geweest dat het slachtoffer daarvoor naar het ziekenhuis had hoeven te gaan. Voorts zou in dat geval een contusie van de neus minder snel worden verwacht.
Het hof acht de verklaringen van [benadeelde 2] aldus betrouwbaar, omdat deze vrij kort na het incident zijn afgelegd en bovenal voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen, daaronder mede begrepen het door artsen vastgestelde letsel. Het hof voelt zich in dit oordeel gesterkt door de omstandigheid dat uit het procesdossier naar voren komt dat er binnen het gezin door de verdachte vaker geweld werd gebruikt (vide bijvoorbeeld de verklaring van [getuige] op dossierpagina 84). Het hof zal de verklaring van het slachtoffer derhalve bezigen tot het bewijs.
Dat [benadeelde 2] eerder inconsistent zou hebben verklaard in een andere zaak tegen de verdachte, zoals door de verdediging ten verwere is aangevoerd, maakt – wat daar ook van zij – het voorgaande niet anders.
Tegen voormelde achtergrond is het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geworden. Daarbij komt dat dit scenario op geen enkele wijze steun vindt in het procesdossier. Aldus wordt de alternatieve lezing van de verdachte over het incident door het hof terzijde gesteld.
Nu het hof, gelijk de rechtbank en evenals de advocaat-generaal, uit zal gaan van de lezing van [benadeelde 2] die door de overige bewijsmiddelen genoegzaam wordt ondersteund, kan in rechte worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer op zijn neus heeft gestompt. Een dergelijke stompende beweging kan naar de uiterlijke verschijningsvorm bezwaarlijk anders worden opgevat als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van pijn en/of letsel, dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 in de zaak met parketnummer 02-277902-21 tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn zoon, door hem op zijn neus te stompen. Het slachtoffer heeft daardoor een kneuzing van de neus opgelopen. Hierdoor is het slachtoffer ernstig in zijn lichamelijke integriteit aangetast. Er is in deze zaak sprake van huiselijk geweld. Bij huiselijk geweld wordt het veiligheidsgevoel van de slachtoffers in de huiselijke omgeving aangetast. Juist in een gezin behoort eenieder zich veilig en geborgen te voelen en behoren kinderen veilig en stabiel te kunnen opgroeien. De verdachte heeft zich met zijn handelwijze daar geen enkele rekenschap van gegeven, hetgeen hem door het hof wordt aangerekend.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 juni 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof naar voren gebracht dat hij thans in een scheidingsproces is verwikkeld met zijn echtgenote, dat de verhoudingen met zijn gezin ernstig zijn verstoord, dat hij werkzaam is voor een adviesbureau in de vastgoedbranche en hij voor bepaalde werkzaamheden een verklaring omtrent gedrag nodig heeft.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof, zoals is gevorderd door de advocaat-generaal, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 dagen met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. De duur van deze straf is gelijk aan de duur van het reeds door de verdachte ondergane voorarrest.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 650,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op smartengeld.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft primair geconcludeerd dat de benadeelde partij in verband met de bepleite vrijspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Subsidiair is verzocht, zo begrijpt het hof, om ingeval van een toewijzing van smartengeld geen hoger bedrag toe te wijzen dan de rechtbank heeft gedaan.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Reeds omdat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte bij de benadeelde partij [benadeelde 2] , zijnde de zoon van de verdachte, lichamelijk letsel is veroorzaakt waardoor benadeelde evident pijn, aanzienlijke ongemakken en psychisch leed heeft ondervonden, komt de benadeelde partij op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking voor vergoeding van geleden immateriële schade.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die benadeelde rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 650,00.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2019, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 650,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 02-277902-21 onder feit 1 en feit 3 en van het in de zaak met parketnummer 02-168226-21 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en de ten gunste van het slachtoffer [benadeelde 2] opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-277902-21 onder feit 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 650,00 (zegge: zeshonderdvijftig euro)als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de kosten en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-277902-21 onder feit 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 650,00 (zegge: zeshonderdvijftig euro)aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 13 (dertien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. drs. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 30 augustus 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.