ECLI:NL:GHSHE:2023:2844

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
200.309.507_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wijziging van ouderlijk gezag in internationale context met betrekking tot kinderen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzoekt om het ouderlijk gezag over haar kinderen te wijzigen, waarbij zij stelt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen naar Spanje is verplaatst. De vader, verweerder in deze zaak, betwist dit en stelt dat de kinderen hun hoofdverblijf in Spanje hebben gehad. Het hof oordeelt dat de kinderen van december 2018 tot juli 2020 in Spanje verbleven en dat de sociale en familiale omgeving van de kinderen zich daar bevond. Het hof concludeert dat de vader, op basis van Spaans recht, gezamenlijk met de moeder het ouderlijk gezag heeft verkregen. De moeder kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om het gezamenlijk gezag in stand te houden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en oordeelt dat er geen noodzaak is om het gezag te wijzigen, aangezien er geen onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 september 2023
Zaaknummer: 200.309.507/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/380866 / FA RK 20-6939
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.H. van Haga,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. M. Kalle.
Deze zaak gaat over:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verklaring voor recht en het afwijzen van de verzoeken van de moeder ter zake het gezamenlijk ouderlijk gezag en, opnieuw rechtdoende, verzocht alsnog het verzoek van de vader tot het afgeven van een verklaring voor recht af te wijzen alsmede zijn verzoek om belast te worden met het gezamenlijk ouderlijk gezag, althans bij het in stand houden van de afgegeven verklaring voor recht, de moeder te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de kinderen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 juni 2022, heeft de vader verzocht het beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel subsidiair het inleidende verzoek van de vader tot vaststelling van het gezamenlijk gezag alsnog bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad toe te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
-de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk in de Bulgaarse taal;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 november 2021;
- het V8-formulier met producties C en D van de zijde van de moeder, ingekomen ter griffie op 6 mei 2022;
- het V8-formulier met producties 41 tot en met 45 van de zijde van de moeder, ingekomen ter griffie op 15 juni 2023;
- het V6-formulier met productie 5 van de zijde van de vader, ingekomen ter griffie op 19 juni 2023;
- de door de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotie.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van partijen zijn de kinderen geboren. De vader heeft de kinderen erkend. De kinderen wonen bij de moeder
.
3.2.
De moeder heeft de Belgische nationaliteit, de vader de Bulgaarse. De kinderen hebben zowel de Belgische als de Bulgaarse nationaliteit.
3 3. De moeder is op 1 december 2018 met de kinderen naar [plaats] (Spanje) gegaan, alwaar zij in gezinsverband met de vader hebben verbleven. Op 17 december 2019 is de moeder met de kinderen naar haar ouders België vertrokken. De kinderen en de moeder zijn op 23 december 2019 ingeschreven in België. De kinderen zijn op 31 december 2019 met de moeder teruggekeerd naar Spanje. Medio juli 2020 zijn de moeder en de kinderen naar Nederland teruggekeerd. De vader heeft zich kort daarna bij het gezin gevoegd. Sedert medio september 2020 wonen de vader en moeder gescheiden en verblijven zij in Nederland.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, voor recht verklaard dat de moeder en de vader gezamenlijk het gezag uitoefenen over de kinderen en de verzoeken van de moeder ter zake het ouderlijk gezag, waaronder het verzoek te bepalen dat alleen de moeder belast is met het ouderlijk gezag, afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
Internationale rechtsmacht
3.6.1.
Vanwege het internationale karakter van de zaak zal het hof eerst de rechtsmacht beoordelen. Omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen ten tijde van de start van de onderhavige procedure in Nederland is, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) bevoegd om te beslissen op de verzoeken van de moeder.
Verklaring voor recht
3.6.2.
De moeder heeft verzocht om de door de rechtbank afgegeven verklaring voor recht inhoudende dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen te vernietigen en het verzoek van de man om deze verklaring af te geven, alsnog af te wijzen. De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek in hoger beroep.
3.6.3.
Artikel 16 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV) ziet op
het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid. Ingevolge
voornoemd artikel wordt het ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid
beheerst door het recht van de gewone verblijfplaats van het kind. Artikel 16 lid 4 van
het HKBV bepaalt dat indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt
verplaatst, het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon
die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, beheerst wordt door het recht van de staat van
de nieuwe gewone verblijfplaats.
3.6.4.
Niet in geschil is dat de kinderen ten tijde van de geboorte en de erkenning door de vader, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Op grond van (destijds geldend) Nederlands recht heeft de vader door de erkenning niet van rechtswege het gezag. Partijen zijn het erover eens dat, indien de gewone verblijfplaats van de kinderen van Nederland naar Spanje is verplaatst, het Spaanse recht van toepassing is op de vraag of de vader van rechtswege het gezag over de kinderen heeft.
De kern van het geschil tussen partijen is dus of de gewone verblijfplaats van de kinderen van Nederland naar Spanje is gewijzigd door het verblijf van de kinderen in Spanje.
Hiertoe stelt de moeder het volgende. Zij is met de kinderen naar Spanje gegaan met de intentie om te onderzoeken of de relatie tussen partijen kans van slagen had, als proef. Het huis waar partijen zouden gaan wonen in [plaats] werd gehuurd voor de duur van één jaar en de huur was tussentijds opzegbaar. In april 2019 was het voor de moeder duidelijk dat de relatie niet te redden viel en in juni 2019 heeft de moeder aan de vader medegedeeld dat zij met de kinderen zou terugkeren naar Nederland. Sindsdien heeft de moeder stappen ondernomen om weer naar Nederland terug te keren. Zo heeft ze geboden op een woning in Nederland en heeft ze tijdens een verblijf van twee weken bij haar ouders in december 2019 de kinderen ingeschreven in België. Uiteindelijk is de moeder, mede vanwege de coronapandemie, in juli 2020 definitief teruggekeerd naar Nederland. De vader volgde direct daarna. Gedurende de periode dat zij in Spanje verbleef heeft de moeder haar werkzaamheden deels vanuit Spanje verricht, maar tijdens lesweken ging zij ook één à twee dagen per week terug naar Nederland voor haar werk. Verder heeft de moeder in deze periode de Nederlandse kinderbijslag behouden en bleef zij ingeschreven staan bij de huisarts en tandarts in Nederland. Ook haar kapster in Nederland heeft zij aangehouden, alsmede haar Nederlandse telefoonnummer en Nederlandse abonnementen. Het sociale en familiale leven van de moeder bleef zich afspelen in Nederland en België. De moeder heeft haar sociale banden in Nederland en België behouden en geen Spaanse vriendenkring opgebouwd. Zij is niet geïntegreerd in Spanje en het verblijf van de moeder en de kinderen is nimmer gewijzigd in een duurzaam verblijf. De gewone verblijfplaats van de kinderen is daarom niet gewijzigd naar Spanje.
De vader betwist dat de moeder slechts naar Spanje is gegaan om te onderzoeken of de relatie kans van slagen had. Volgens hem gingen partijen naar Spanje om daar te wonen en te blijven. Dit blijkt ook uit het feit dat de moeder geen woning meer in Nederland had toen zij naar Spanje vertrok. Omdat de moeder niet goed kon aarden in Spanje gaf zij aan met de vader en de kinderen naar Nederland te willen verhuizen. Daar is de vader mee akkoord gegaan. De vader was niet bekend met het inschrijven van de kinderen in België en daar heeft hij ook niet mee ingestemd. Uit het feit dat de moeder de kinderbijslag uit Nederland bleef ontvangen kan niet worden afgeleid dat zij de bedoeling had om slechts tijdelijk in Spanje te blijven. Dat de moeder haar huisarts, tandarts en kapper in Nederland aanhield acht de vader niet ongebruikelijk nu de moeder voor haar werk geregeld naar Nederland moest reizen. Dat de moeder een Nederlandse bankrekening en haar abonnementen in Nederland heeft aangehouden is geen aanwijzing voor het hoofdverblijf van de kinderen en partijen in Nederland. Waar de moeder stelt dat zij nooit is geïntegreerd in Spanje, hebben de kinderen wel een integratie in de sociale en familiale omgeving in Spanje gehad. Zij gingen daar naar de kinderopvang en naar feestjes. Met uitzondering van het korte verblijf in België verbleven de kinderen de gehele periode in Spanje. Ook wanneer de moeder naar Nederland ging bleven de kinderen bij de vader in Spanje. Dit is voor de vader een duidelijke aanwijzing dat de moeder vond dat de kinderen hun hoofdverblijf in Spanje hadden.
3.6.5.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de kinderen - met uitzondering van een kort verblijf van twee weken bij de ouders van de moeder in België - van december 2018 tot juli 2020 in Spanje verbleven.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de gewone verblijfplaats van een kind de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. De gewone verblijfplaats van een kind komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt en moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
Het hof stelt voorop dat voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een minderjarige op grond van Europese jurisprudentie de volgende criteria van belang zijn: de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die lidstaat. Bij het bepalen van de gewone verblijfplaats kan rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen wanneer daaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of huur van een woning in de lidstaat van ontvangst. De bedoeling van de ouders is echter in beginsel niet doorslaggevend, omdat de vaststelling van de gewone verblijfplaats in wezen berust op objectieve omstandigheden.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en weging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen door de verhuizing naar Spanje is gewijzigd. Partijen hebben samen met de kinderen gedurende een langere periode in gezinsverband in een huurwoning in Spanje gewoond en de kinderen stonden ingeschreven in Spanje. Ook gingen de kinderen structureel naar de kinderopvang in Spanje en wanneer de moeder voor haar werk naar Nederland ging, bleven de kinderen bij de vader in Spanje. Het hof leidt hieruit af dat de sociale en familiale omgeving van de kinderen aldus in Spanje was. Nog daargelaten dat de intentie van de moeder slechts een aanvullende, en geen doorslaggevende factor is, is niet vast komen te staan dat de moeder van plan was om maximaal een jaar in Spanje te blijven. Uit de gestelde intentie van de moeder dat zij met de kinderen naar Spanje is gegaan om te onderzoeken of de relatie kans van slagen had, volgt naar het oordeel van het hof niet dat de moeder in elk geval, dus ook bij voorbeeld in het geval de relatie zich goed had ontwikkeld, naar Nederland zou zijn teruggekeerd. De moeder heeft dit, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader, onvoldoende onderbouwd en die gestelde intentie strookt ook niet met het feit dat zij de huur van haar woning in Nederland had opgezegd.
3.6.6.
Uit het voorgaande volgt dat het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van de vader - die deze verantwoordelijkheid op dat moment nog niet had - op grond van artikel 16 lid 4 van het HKBV wordt beheerst door het Spaanse recht.
3.6.7.
Uit het door de man in eerste aanleg overgelegde rapport van het IJI (Internationaal Juridisch Instituut) blijkt dat uit het huidige art. 154 en art. 156 van het Spaanse Burgerlijk wetboek volgt dat het ouderlijk gezag toekomt aan ouders die in een afstammingsrelatie tot het kind staan, het al of niet gehuwd zijn is daarbij niet relevant. Na een uitvoerige analyse van de huidige Spaanse wetgeving op dit punt concludeert het IJI:
“Concluderend, gezien de kinderen naar wij begrijpen hun gewone verblijfplaats vanaf
oktober 2018 tot september 2020
(Hof: Het hof gaat uit van medio juli 2020 als datum van terugkeer naar Nederland)in Spanje hebben gehad, en de vader het ouderlijk gezag
daarvoor niet had, dient op grond van artikel 16 lid 4 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 aan de hand van Spaans recht te worden bepaald of de vader gezag verkregen heeft. Het
Spaanse recht kent gezag toe aan beide ouders, die tevens gezamenlijk het gezag uitoefenen.
Op grond van artikel 16 lid 3 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 blijft dit naar Spaans
recht verkregen gezag van de ouders bestaan als de gewone verblijfplaats van de kinderen
weer verplaatst, in casu naar Nederland. Dus de vader en de moeder hebben op grond van de
artikel 16 lid 4 jo lid 3 Haags Kinderbeschermingsverdrag het gezamenlijk gezag over de
kinderen. Op grond van artikel 17 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 wordt de uitoefening van het ouderlijk gezag beheerst door Nederlands recht.”
De moeder heeft in eerste aanleg een deskundigenadvies overgelegd van mr. [deskundige 1] , advocaat in Spanje, en in hoger beroep heeft zij nog een deskundigenadvies van mr. [deskundige 2] overgelegd. Laatstgenoemde baseert zich op het advies van mr. [deskundige 1] waar deze stelt dat er naar Spaans recht eerst een registratie, een erkenning van het kind bij de burgerlijke stand had moeten plaatsvinden of dat er (gezags)voorzieningen hadden moeten zijn gevraagd aan de Spaanse rechter, voordat de vader gezamenlijk met de moeder het gezag kan uitoefenen. Omdat de vader dat niet heeft gedaan, zou hij op grond van het Spaanse recht niet belast zijn met het gezamenlijk gezag over de kinderen. Volgens mr. [deskundige 1] brengt de emigratie van partijen naar Spanje niet automatisch gezagsrechten met zich mee.
Het hof constateert echter dat zowel mr. [deskundige 2] als mr. [deskundige 1] bij hun conclusie dat er een registratie had moeten plaatsvinden of dat er (gezags)voorzieningen aan de rechter hadden moeten gevraagd alvorens partijen gezamenlijk het gezag zouden uitoefenen op dit specifieke punt naar geen enkele bron verwijzen, laat staan naar verifieerbare bronnen zoals wetgeving of jurisprudentie. Ook wordt in deze rapporten in het geheel niet ingegaan op de betekenis van art. 16 lid 4 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag in deze zaak, hetgeen nu juist een cruciaal punt is. Gelet op deze aspecten hecht het hof aan de deskundigenadviezen van mr. [deskundige 1] en van mr. [deskundige 2] op dit punt niet de betekenis die de moeder daaraan toekent. Deze adviezen kunnen derhalve geen afbreuk doen aan de conclusies van het IJI, die het hof dan ook overneemt.
3.6.8.
Bovenstaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de vader naar Spaans recht gedurende het verblijf van de kinderen in Spanje gezamenlijk met de moeder het ouderlijk gezag heeft verkregen. Op grond van artikel 16 lid 3 HKBV is het door de vader verkregen gezag blijven bestaan op het moment dat de gewone verblijfplaats van de kinderen weer is gewijzigd naar Nederland. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank om voor recht te verklaren dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, bekrachtigen.
Gezag
3.6.9.
De moeder heeft verzocht om, indien het hof de afgegeven verklaring voor recht in stand houdt, de moeder alsnog te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen. De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek.
3.6.10.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op dit verzoek, zijn geen grieven gericht. Reeds daarom zal ook het hof van de toepasselijkheid van Nederlands recht uitgaan.
3.6.11.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.6.12.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.6.13.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en weging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:253n BW. Gelijkwaardig ouderschap is het uitgangspunt van de wetgever en er zijn op dit moment geen contra-indicaties voor gezamenlijk gezag. Ook de raad heeft het hof op de mondelinge behandeling geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten.
Beide ouders hebben de verantwoordelijkheid om met inzet van hulpverlening hun onderlinge verstandhouding in het belang van de kinderen te verbeteren. Op dit moment nemen partijen deel aan het traject Ouderschapsbemiddeling vanuit [instantie] Ouderschap en de vrouw stelt zelf dat nog wordt gewerkt aan het herstel van vertrouwen. Op de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de voorlopige zorgregeling, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] iedere woensdagmiddag en om het weekend bij de vader verblijven, loopt. De bijzondere curator, die door de rechtbank is benoemd in het kader van de aangehouden zorgregeling, rapporteert in april 2023 dat er niet veel signalen zijn die op spanningen bij de kinderen wijzen en dat de eerder betrokken hulpverlening van Agathos en de school ook geen zorgwekkende signalen van de kinderen hebben opgevangen.
Het voorgaande maakt dat niet wordt voldaan aan de criteria van art. 1:253n BW en er geen noodaak aanwezig is om het gezag te wijzigen.
Conclusie
3.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.8.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.A. Stammes en is op 7 september 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.