ECLI:NL:GHSHE:2023:2810

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
200.309.251_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen gemeente door geen reëel uitzicht te geven op het verkrijgen van een woonwagenstandplaats

In deze zaak gaat het om de vraag of de gemeente Land van Cuijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door hem geen reëel uitzicht te bieden op een woonwagenstandplaats. [geïntimeerde] stelt dat hij behoort tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners en dat de gemeente in strijd met de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. Hij vordert een verklaring voor recht en schadevergoeding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, maar heeft de schadevergoeding afgewezen. De gemeente heeft hoger beroep ingesteld, terwijl [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld voor schadevergoeding.

Het hof heeft de zaak in behandeling genomen en vastgesteld dat de gemeente betwist dat [geïntimeerde] tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners behoort. Het hof heeft de definitie van woonwagenbewoners van het College voor de Rechten van de Mens overgenomen en benadrukt dat [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij tot deze groep behoort. Het hof heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren dat zijn grootvader aan moederszijde van 1923 tot de Tweede Wereldoorlog vrijwel onafgebroken in een woonwagen heeft gewoond. Het hof houdt verdere beslissingen aan in afwachting van deze bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.251/01
arrest van 5 september 2023
in de zaak van
Gemeente Land van Cuijk (rechtsopvolger onder algemene titel van Gemeente Mill & Sint Hubert),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. R.C.H. Burgers te Nijmegen ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.J. van Goor te Wijchen,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 april 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 januari 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, gewezen tussen de gemeente als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9094983 21-1396)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met twee producties;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 24 t/m 31;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de mondelinge behandeling van 18 juli 2023, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en waarbij het op 29 juni 2023 ter griffie ingekomen H-12 formulier met een productie, te weten een handgeschreven brief van [geïntimeerde] , in het geding is gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Deze zaak gaat kort gezegd over het volgende.
[geïntimeerde] stelt dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in strijd met artikel 1 Grondwet en artikel 7a Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) verboden onderscheid op grond van ras te maken door een zodanig beleid te voeren dat hij, als behorend tot de groep woonwagenbewoners, in de periode van 1997 tot 2019 geen reëel zicht heeft gehad op een woonwagenstandplaats. Hij heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht met die strekking gevorderd en schadevergoeding. De gemeente heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de gemeente in de periode van 1 januari 1998 tot en met 3 september 2019 onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. De vordering tot schadevergoeding van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter afgewezen. De gemeente is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] .
De gemeente heeft hoger beroep ingesteld en vernietiging van het vonnis gevorderd met alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten aan de zijde van de gemeente in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en vordert, na vermeerdering van eis in hoger beroep, alsnog toewijzing van een schadevergoeding van € 23.745,-- (wegens aantasting in de persoon) en € 43.877,34 (materiële schade) met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.2.
Uitgangspunt van de stellingen van [geïntimeerde] en zijn daarop gebaseerde vorderingen is dat hij behoort tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners. Met de grieven 1 tot en met 3 heeft de gemeente gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] daartoe kan worden gerekend. Dit betekent dat het hof pas aan een beoordeling van het gestelde onrechtmatige handelen van de gemeente toekomt als komt vast te staan dat [geïntimeerde] tot die bevolkingsgroep behoort. Het hof laat om die reden een vaststelling van de feiten in dit tussenarrest achterwege.
maatstaf
3.2.1.
Het hof stelt voorop dat partijen het eens zijn met de door de kantonrechter gehanteerde maatstaf voor de beoordeling of iemand gerekend kan worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.
Het hof sluit zich dan ook -in navolging van de kantonrechter en partijen- aan bij het Advies inzake het woonwagen- en standplaatsenbeleid van het College voor de Rechten van de Mens (CRvdM) van maart 2018. Daarin hanteert het CRvdM de volgende definitie van woonwagenbewoners: "woonwagenbewoners die zich van generatie op generatie als zodanig manifesteren en die zich beschouwen als een bevolkingsgroep met een van andere bevolkingsgroepen te onderscheiden cultuur". Onder deze definitie rekent het CRvdM zowel woonwagenbewoners die afstammen van Roma en Sinti, als afstammelingen van klassieke 'reizigers'. Voor de afbakening van de doelgroep kiest het CRvdM voor een meer pragmatische aanpak. Het CRvdM adviseert:
"Daarnaast zal voor de toewijzing van een standplaats ook duidelijk moeten zijn wie tot de categorie van woonwagenbewoners behoort. Hoewel registratie van burgers op grond van 'afstamming' door de overheid in beginsel dus niet per se strijdig is met mensenrechten, is terughoudendheid niettemin vereist. Daarom verdient het aanbeveling om in het kader van de afbakening van de 'doelgroep' te kiezen voor een meer pragmatische oplossing. In essentie, zo laat ook de definitie van woonwagenbewoners van het College zien, verwijst afstamming in dit verband naar mensen die in een woonwagen wonen en deel uitmaken van een familie die van generatie op generatie in een woonwagen woont of heeft gewoond. De overheid kan daarom voor de peiling van de woonbehoeften van deze groep en voor het aanbrengen van een rangorde op de wachtlijst volstaan met het vaststellen van het woonadres van betrokkene, zijn ouders en/of grootouders."
3.2.2.
[geïntimeerde] voert aan dat hij tot 1997 noodgedwongen een voornamelijk reizend bestaan leidde. Op zoek naar een (permanente) standplaats trok hij met zijn caravan van gemeente naar gemeente en van camping naar camping. Ondanks verzoeken daartoe bij onder meer de gemeente Mill en de gemeente Groesbeek heeft [geïntimeerde] nooit een standplaats gekregen. Hij stamt wel af van reizigers. Zijn overgrootvader aan moederszijde en zijn grootouders aan moederszijde hebben in elk geval vanaf 1922 tot het moment dat hun woonwagen door de bezetters tijdens de tweede wereldoorlog werd afgepakt in een woonwagen gewoond. Zijn moeder is ook in een woonwagen geboren en heeft daarin gewoond totdat de woonwagen werd afgenomen. Zijn grootouders en ouders zijn na de tweede wereldoorlog niet meer (financieel) in staat geweest om een woonwagen(standplaats) te krijgen. Ze zijn gaan wonen in een wijk in [plaatsnaam] met noodwoningen voor (met name) voormalige woonwagenbewoners. Zijn broer woont in een woonwagen en na zijn rondtrekkend bestaan woont [geïntimeerde] sinds juni 2015 bij [persoon A] in een kamer in haar woonwagen in [plaatsnaam] .
3.2.3.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonwagenbewoner is en evenmin op grond van het afstammingsbeginsel aannemelijk heeft gemaakt dat zijn familie of voorgaande generaties zijn aan te merken als woonwagenbewoners. De gemeente voert daartoe aan dat alleen de grootvader aan moederszijde van [geïntimeerde] gedurende twee relatief korte periodes van 9 februari 1923 tot en met 27 oktober 1924 en van 13 september 1932 tot en met 10 mei 1935 in een woonwagen heeft gewoond. De moeder van [geïntimeerde] is weliswaar in de woonwagen geboren, maar heeft na 1935 nooit meer in een woonwagen gewoond, aldus de gemeente. De ouders van [geïntimeerde] en de grootouders van [geïntimeerde] aan vaderszijde hebben ook nooit in een woonwagen gewoond. [geïntimeerde] is niet in een woonwagen geboren en heeft tot 2015 niet in een woonwagen gewoond.
3.2.4.
Het hof stelt voorop dat op [geïntimeerde] de stelplicht en -bij gemotiveerde betwisting door de gemeente- de bewijslast rust van zijn stelling dat hij gerekend kan worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.
3.2.5.
[geïntimeerde] heeft voldoende aangetoond dat hij zich beschouwt als behorend tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners, maar dat is op zichzelf onvoldoende. Vereist is dat de familie (in dit geval aan moederszijde) van [geïntimeerde] zich van generatie op generatie heeft gemanifesteerd als behorend tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners.
[geïntimeerde] voert daartoe concreet het volgende aan.
Hij legt de persoonskaart van zijn overgrootouders [overgrootvader] en [overgrootmoeder] over (prod. 27 MvA/MvG). De adresgegevens op die persoonskaart vermelden circa 17 adressen in de periode van 28 december 1907 tot en met 26 juli 1944. Daarop komt diverse malen de melding 'woonwagen' voor, te weten in de periode van 9 februari 1923 tot en met 3 december 1924 en -na 7 andere adressen van 3 december 1924 tot 13 september 1932- vanaf 13 september 1932 tot 10 oktober 1940 wederom de vermelding 'woonwagen' met diverse toevoegingen, te weten V.O.W. (de gangbare afkorting voor ‘vertrokken onbekend waarheen’) en N.B.V (de gangbare afkorting voor ‘niet bekend vanwaar’).
[geïntimeerde] legt voorts over de persoonskaarten van zijn grootouders aan moederszijde, te weten [opa geïntimeerde] en [oma geintimeerde] . De persoonskaart van [opa geïntimeerde] bevat 19 vermeldingen met in totaal 16 verschillende woonadressen in een tijdsbestek van 26 oktober 1921 tot en met 13 juli 1938. De kaart vermeldt in de periodes van 9 februari 1923 tot 28 oktober 1924 en van 13 september 1932 tot 11 mei 1935 de registratie ‘woonwagen’.
3.2.6.
De gemeente leidt uit deze gegevens af dat [opa geïntimeerde] (de grootvader aan moederszijde) slechts een beperkte periode met zijn gezin in een woonwagen heeft gewoond, namelijk alleen de periodes waarbij op de persoonskaart expliciet 'woonwagen' staat vermeld.
[geïntimeerde] voert in reactie daarop aan dat [opa geïntimeerde] in elk geval vanaf 1923 totdat de woonwagen in de Tweede Wereldoorlog werd afgenomen met zijn gezin in een woonwagen heeft gewoond. [geïntimeerde] stelt daartoe het volgende. Hij heeft onderzoek gedaan bij het Regionaal Archief [plaatsnaam] . Dit leverde onder meer de als productie 24 overgelegde kaart uit het bevolkingsregister op. De archivaris die [geïntimeerde] hielp refereerde aan die kaart als “de woonkaart”. De kaart vermeldt de registratie van [opa geïntimeerde] ‘met gezin’ als woonwagenbewoner in de periode 1925-1940.
Voorts verklaarde de archivaris, aldus [geïntimeerde] , dat het groot aantal wisselende adressen er op wijst dat men een rondreizend bestaan leidde. In die tijd verhuisden gewone burgers niet vaak. Reizigers trokken met hun woonwagen rond en vestigden zich tijdelijk op plaatsen waar zij werk vonden. Op de plaats waar zij met hun woonwagen neerstreken, werden zij in het persoonsregister ingeschreven, met vermelding van het adres dat het dichtst bij de standplaats van de woonwagen gelegen was.
Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat de informatie uit de persoonskaart van zijn overgrootvader, het beroep van zijn grootvader (onder andere scharenslijper) en de vele wisselende adressen van zijn grootvader aanwijzingen (kunnen) zijn voor zijn stelling dat sprake was van een leven in een woonwagen van zijn grootvader en diens gezin tot de Tweede Wereldoorlog. Daarentegen wijst de gemeente erop dat sprake is van inschrijvingen op woonadressen die vrijwel allemaal gelegen zijn in het centrum van [plaatsnaam] , zodat het niet waarschijnlijk is dat nabij die adressen ruimte was om een woonwagen te plaatsen.
Nu zijn grootvader blijkens de vermelding op de persoonskaart slechts gedurende twee relatief korte periodes (de laatste al eindigend op 11 mei 1935) is geregistreerd met de vermelding ‘woonwagen’ en verder behoudens de ‘woonkaart’ geen bewijsstukken van de informatie van de archivaris zijn overgelegd, acht het hof nog niet bewezen dat de grootvader van [geïntimeerde] tot aan het moment dat de woonwagen werd afgepakt in een woonwagen heeft geleefd. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een verklaring van de archivaris of van het Regionaal Archief [plaatsnaam] .
Het hof stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid om te bewijzen dat zijn grootvader aan moederszijde vrijwel onafgebroken in een woonwagen woonde tot het moment dat de woonwagen in de Tweede Wereldoorlog werd afgepakt. Vereist is dat dit met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld.
Indien [geïntimeerde] slaagt in dat bewijs, mag aangenomen worden dat ook de moeder van [geïntimeerde] tot het moment dat de woonwagen werd afgepakt bij haar ouders in de woonwagen heeft geleefd, aangezien zij in 1932 is geboren en op dat moment nog minderjarig was. Voorts mag met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de woonwagen in de Tweede Wereldoorlog is afgepakt door de bezetter en het woonwagenbestaan onvrijwillig is geëindigd. Onder die omstandigheden kan [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat zijn ouders na de tweede wereldoorlog niet meer in een woonwagen hebben gewoond en dat hij in een woonhuis is opgegroeid. Kortom: als [geïntimeerde] slaagt in het opgedragen bewijs dan kan hij worden gerekend tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners en falen de grieven 1 tot en met 3.
Indien [geïntimeerde] niet slaagt in de bewijslevering moet worden uitgegaan van het feit dat de grootouders aan moederszijde en de moeder van [geïntimeerde] slechts kortstondig in een woonwagen hebben gewoond en dat sinds 1935 geen enkele voorouder van [geïntimeerde] in een woonwagen heeft gewoond. Dan kan [geïntimeerde] niet gerekend worden tot de bevolkingsgroep van woonwagenbewoners die zich als zodanig van generatie op generatie manifesteerden en moeten de vorderingen van [geïntimeerde] reeds om die reden worden afgewezen.
3.2.7.
Het hof zal daarom iedere verdere beslissing in principaal en incidenteel appel aanhouden in afwachting van de bewijslevering.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [opa geïntimeerde] (de grootvader aan moederszijde van [geïntimeerde] ) vanaf 1923 tot aan de Tweede Wereldoorlog vrijwel onafgebroken in een woonwagen heeft gewoond;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.P.M. Rousseau als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 19 september 2023 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, F.C. Alink-Steinberg en H.A.W. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 september 2023.
griffier rolraadsheer