ECLI:NL:GHSHE:2023:2764

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
20-002319-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van gevangenisstraf en verduistering door bewindvoerder

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1959, werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden voor oplichting, diefstal en verduistering. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het oplichten van zijn ex-partner, [benadeelde 1], door haar te bewegen tot het verstrekken van een lening van € 25.000,- onder valse voorwendselen. Daarnaast heeft hij als bewindvoerder en budgetbeheerder grote bedragen verduisterd van financieel kwetsbare personen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het hof de ernst van de feiten benadrukte, waaronder het misbruik van vertrouwen en de financiële schade die de slachtoffers hebben geleden. De verdediging voerde aan dat de verdachte zijn leven een positieve wending probeert te geven, maar het hof oordeelde dat er geen overtuiging was dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid nam. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, met schadevergoedingen voor materiële en immateriële schade. Het hof legde ook schadevergoedingsmaatregelen op, waarbij de verdachte verplicht werd om bedragen te betalen aan de benadeelde partijen, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002319-21
Uitspraak : 31 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 september 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-665079-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld ter zake van:
-feit 1 primair:
oplichting;
-feit 2:
diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
-feit 3:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder
zich heeft;
-feit 4 primair:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;
en
verduistering gepleegd door hem die het goed tegen geldelijke vergoeding onder zich
heeft;
-feit 5:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest.
Verder heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft de rechtbank schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende de bewezenverklaring, de strafmaat en de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en met uitzondering van het aantal dagen gijzeling verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
Standpunten verdediging
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de onder feit 1 primair ten laste gelegde oplichting van [benadeelde 1] moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte wel degelijk de bedoeling heeft gehad om met het van [benadeelde 1] geleende bedrag onder meer een NEN-certificaat voor zijn bedrijf [bedrijf 1] te verkrijgen. De raadsman heeft ter onderbouwing daarvan een stuk overgelegd betreffende een door verdachte gevolgde leergang WSNP bij OSR, een inschrijving als aspirant lid bij de NVI (Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso-ondernemingen) alsmede een ontwerpversie van de NEN-8048-norm. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte het van [benadeelde 1] geleende bedrag niet alleen mocht gebruiken voor het behalen van het NEN-certificaat maar ook voor de algehele bedrijfsvoering van zijn bedrijf [bedrijf 1] . Dat volgt tevens uit artikel 2 van de leenovereenkomst tussen verdachte en [benadeelde 1] waarin als doel van de leenovereenkomst is opgenomen dat verdachte – als lener van het geld – zich verplicht het geld aan te wenden ter financiering van bestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen zouden behoren. Gelet op voorgaande heeft verdachte niet middels een samenweefsel van verdichtsels [benadeelde 1] bewogen tot afgifte van een geldbedrag van € 25.000,-, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de oplichting van [benadeelde 1] als onder feit 1 primair ten laste gelegd onder meer het navolgende overwogen (p. 3 van het vonnis:)
“Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in april 2014 aan mevrouw [benadeelde 1] , met wie hij toen ruim drie jaar een relatie had, heeft gevraagd om een lening van € 25.000,- voor het verkrijgen van een NEN-certificaat 8048. Verdachte zou voor het verkrijgen van een dergelijk certificaat € 25.000,- aan liquide middelen beschikbaar moeten hebben in zijn bedrijf [bedrijf 1] Verdachte heeft hiertoe een leningsovereenkomst opgesteld die op 7 april 2014 door [benadeelde 1] en verdachte is ondertekend. Daarin stond dat de lening en de daarover verschuldigde rente op 1 augustus 2014 volledig diende te zijn afgelost. Op 8 april 2014 heeft [benadeelde 1] een bedrag van € 25.000,- overgemaakt naar [bedrijf 1] onder vermelding van ‘lening volgens contract d.d. 7 april 2014’. Verdachte heeft verklaard dat hij dit geld ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Hij is echter nooit overgegaan tot terugbetaling van het geleende bedrag.
Toen tijdens het verhoor bij de politie aan verdachte werd gevraagd wat hij met het geld had gedaan, verklaarde hij dat hij een audit heeft gedaan voor een certificaat. Dit zou hij kunnen onderbouwen door middel van betalingsbewijzen en certificaten. Op het moment dat de verbalisanten het (vervalste) certificaat aan verdachte toonden en vroegen of dit het certificaat betrof waarvoor verdachte de lening nodig had, beriep verdachte zich op zijn zwijgrecht. Tot op heden is de rechtbank niet gebleken van betalingsbewijzen of een geldig certificaat. Daaruit stelt de rechtbank vast dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om een NEN-certificaat 8048 te verkrijgen. Bovendien is niet gebleken dat hij daartoe ooit een officiële aanvraag heeft gedaan.
Door zijn leugenachtige mededelingen en het opstellen en ondertekenen van de leningovereenkomst heeft verdachte bij [benadeelde 1] het vertrouwen gewekt dat hij het geleende geldbedrag daadwerkelijk zou terugbetalen. Verdachte heeft daarbij misbruik gemaakt van de tussen [benadeelde 1] en verdachte bestaande liefdes- en vertrouwensrelatie. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte [benadeelde 1] door een samenweefsel van verdichtsels heeft bewogen tot afgifte van € 25.000,- en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [benadeelde 1] in de periode van 1 april 2014 tot en met 8 april 2014 heeft opgelicht voor een bedrag van € 25.000,-.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
Ook in hoger beroep heeft verdachte geen betalingsbewijzen of andere stukken ingebracht die tot de conclusie leiden dat verdachte wel degelijk met het van [benadeelde 1] geleende geld een NEN-certificaat voor zijn bedrijf [bedrijf 1] heeft verkregen, dan wel heeft proberen te verkrijgen.
Zo is een factuur overgelegd van een OSR-opleiding voor de cursus “Leergang WSNP”. Niet blijkt dat deze factuur is voldaan en of de cursus door verdachte is gevolgd. Bovendien is de datum van de factuur (13 januari 2014) gelegen voor de datum waarop verdachte het geld van [benadeelde 1] heeft ontvangen te weten (april 2014). Door de verdachte is verder niet duidelijk gemaakt of deze cursus was voorgeschreven ter verkrijging van het NEN-certificaat.
Ook is een factuur ingebracht inzake het aspirant-lidmaatschap van de NVI van 22 juli 2014. Hoewel deze datum is gelegen na de datum waarop verdachte het geld van [benadeelde 1] is ontvangen, is wederom niet duidelijk gemaakt of deze factuur is voldaan en wat het verband is met het behalen van meermaals genoemd NEN-certificaat.
Verder blijkt uit een ingebrachte factuur dat op 31 maart 2014 door [bedrijf 1] een auto is aangekocht. Ook deze datum is gelegen voor de datum waarop verdachte het geld van [benadeelde 1] werd geleend. Verder is niet duidelijk gemaakt wat het verband is tussen de aankoop van deze auto en het verkrijgen van het NEN-certificaat.
Tenslotte is de relevantie van het overgelegde ontwerpversie van de NEN-8048-norm niet nader onderbouwd.
Voor zover de verdediging heeft gesteld dat verdachte het van [benadeelde 1] geleende bedrag tevens voor de algehele bedrijfsvoering van [bedrijf 1] zou mogen aanwenden, stelt het hof voorop dat verdachte voorafgaande aan de procedure in hoger beroep op geen enkel moment in die zin heeft verklaard. Sterker nog, tijdens het verhoor door de politie heeft verdachte uitdrukkelijk verklaard dat het van [benadeelde 1] geleende geld was bedoeld ter verkrijging van het NEN-certificaat 8048. De verwijzing in hoger beroep van de verdediging naar artikel 2 van de geldleningovereenkomst tussen verdachte en [benadeelde 1] maakt dit niet anders. Ten overvloede overweegt het hof dat bovendien niet duidelijk is wat onder de algehele bedrijfsvoering dient te worden volstaan en uit de overgelegde stukken ook niet zonder meer is gebleken dat verdachte het geleende geld aan die algehele bedrijfsvoering heeft besteed. Nu het hof geen reden heeft te twijfelen aan de verklaring van [benadeelde 1] inhoudende dat zij het geld enkel voor het verkrijgen van een NEN-certificaat 8048 doel aan verdachte heeft verstrekt, is het hof met de rechtbank van oordeel dat verdachte middels een samenweefsel van verdichtsels [benadeelde 1] heeft bewogen tot afgifte van € 25.000,00.
Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2
Standpunt ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de onder feit 2 ten laste gelegde verduistering van gelden van [benadeelde 1] moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat het telefoongesprek tussen de broer van [benadeelde 1] en verdachte waarin verdachte de diefstal heeft toegegeven, is bewerkt en dat in het rapport van het NFI deze mogelijkheid niet wordt uitgesloten, zodat dit niet kan meewegen voor het bewijs. Volgens de verdediging heeft verdachte weliswaar € 10.000,00 overgemaakt naar zijn rekening maar is dat met toestemming van [benadeelde 1] gedaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de toestemming van [benadeelde 1] tot het overmaken van het geld naar de rekening van de verdachte onder meer het navolgende overwogen (p. 3 van het vonnis):
“De rechtbank volgt verdachte niet in zijn verklaring dat hij dit (hof: het overmaken van het geld van de rekening van [benadeelde 1] naar zijn eigen rekening) heeft gedaan met toestemming van [benadeelde 1] . [benadeelde 1] heeft verklaard dat zij er pas in februari 2016 achter kwam dat verdachte dit bedrag vanaf haar rekening had overgemaakt naar de rekening van zijn bedrijf. Bovendien bevestigt de uitwerking van de geluidsopname van het gesprek tussen [betrokkene 1] , de broer van [benadeelde 1] , en verdachte dat verdachte het geld zonder voorafgaande toestemming van [benadeelde 1] heeft overgemaakt omdat hij dat naar eigen zeggen niet durfde. Verdachte zegt in dat gesprek dat hij dat niet had moeten doen. Gelet op het authenticiteitsonderzoek dat door het NFI is uitgevoerd gaat de rechtbank ervan uit dat het een onbewerkt geluidsfragment betreft tussen [betrokkene 1] en verdachte.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
Het hof gaat voorbij aan het niet nader onderbouwde standpunt van de verdediging dat het telefoongesprek tussen [betrokkene 1] , de broer van [benadeelde 1] , en verdachte is bewerkt. Het NFI heeft zich in het deskundigenrapport uitgelaten in termen van waarschijnlijkheid. In dit geval is het NFI tot de conclusie gekomen dat de hypothese dat het audiofragment onbewerkt is en de inhoud van het telefoongesprek waarheidsgetrouw weergeeft waarschijnlijker is dan dat het is bewerkt, is samengesteld uit verschillende fragmenten en niet waarheidsgetrouw de inhoud weergeeft. Het hof heeft, in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, geen reden te twijfelen aan de bevindingen van het onderzoek door het NFI, die tot deze conclusie hebben geleid.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en verwerpt het andersluidende standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van feit 3:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de onder feit 3 ten laste gelegde verduistering van gelden van [betrokkene 2] moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte zijn werk als bewindvoerder op juiste wijze heeft uitgevoerd. Ter onderbouwing daarvan heeft de verdediging stukken overgelegd waaruit volgt dat verdachte in 2013/2014 rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat de schuldenlast van [betrokkene 2] in dat jaar met bijna € 5.000,- is afgenomen. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat ten onrechte niet is onderzocht of er van de rekeningen van [bedrijf 1] eindigend op de nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] betalingen zijn verricht ten gunste van [betrokkene 2] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de verduistering door verdachte van gelden van [betrokkene 2] onder meer overwogen (p.4 van het vonnis):
“Uit de rekeningoverzichten is niet gebleken dat verdachte van dit bedrag de vaste lasten of andere rekeningen van [betrokkene 2] heeft betaald. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij niet weet wat er met het overgebleven geld is gebeurd. Hij denkt dat er rekeningen van zijn betaald en zou dit kunnen aantonen. Tot op heden beschikt de rechtbank over geen enkel stuk dat kan dienen als onderbouwing voor die verklaring van verdachte.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
In hoger beroep heeft verdachte ingebracht een rekening en verantwoording over de periode van 20 september 2013 tot en met 19 september 2014 en bankafschriften van de Triodos-bank van 2013 en 2014 en een tweetal “overzichten transacties” van de ASN-bank van 20 september 2013 en 6 september 2014.
Het hof gaat aan deze stukken voorbij nu deze vallen buiten de ten laste gelegde periode van 22 januari 2015 tot en met 24 september 2015 en de verdediging niet duidelijk heeft gemaakt wat de betekenis van de overgelegde stukken in het licht van het ten laste gelegde is.
Het hof gaat evenzo voorbij aan het standpunt van de verdediging dat “het zou kunnen zijn” dat er van een tweetal andere rekeningen van verdachte bedragen ten gunste van [betrokkene 2] zijn betaald, nu dit standpunt niet nader is onderbouwd.
Samengevat is het hof van oordeel dat verdachte ook in hoger beroep geen stukken heeft ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat verdachte met het geld dat van de rekening van [betrokkene 2] aan hem is overgeschreven rekeningen van [betrokkene 2] heeft betaald.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het onder feit 3 ten laste gelegde is bewezen en verwerpt het andersluidende standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van feit 4:
[benadeelde 2] , [benadeelde 3] [benadeelde 4] en [benadeelde 5] [benadeelde 6]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de onder feit 4 ten laste gelegde verduistering van gelden van [benadeelde 2] , [benadeelde 3] [benadeelde 4] en [benadeelde 5] en [benadeelde 6] moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte als budgetbeheerder/begeleider alle door hem ontvangen gelden heeft aangewend om de rekeningen van betrokkenen te betalen. In dat kader heeft de verdediging tevens gesteld dat door de politie nader onderzoek naar een tweetal rekeningen had moeten worden uitgevoerd waaruit deze betalingen zou blijken. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat enkel kan worden gekomen tot de bewezenverklaring van verduistering van “enig geldbedrag” in plaats van de door de rechtbank bewezenverklaarde geldbedragen. In dat kader heeft de verdediging specifiek ten aanzien van [benadeelde 5] en [benadeelde 6] verwezen naar een civiel vonnis waarbij verdachte is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan hen van € 1.326,86 in plaats van het ten laste gelegde en door de rechtbank bewezenverklaarde geldbedrag van € 4.040,28.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft ten aanzien van de verduistering van de gelden van [benadeelde 2] , [benadeelde 3] [benadeelde 4] en [benadeelde 5] en [benadeelde 6] onder meer het navolgende overwogen (p. 6 van het vonnis):
“Verdachte heeft bij de politie bevestigd, dat de geldbedragen op zijn rekening zijn bijgeboekt. De rechtbank heeft geen enkele ondersteuning aangetroffen voor de verklaring van verdachte dat de bedragen zijn te verantwoorden en dat daarvan rekeningen zouden zijn betaald. Nu in het geheel niet blijkt dat van de bedragen die op de rekeningen van verdachte zijn bijgeboekt rekeningen zijn betaald en verdachte zich deze bedragen dus zonder de toestemming van aangevers heeft toegeëigend, acht de rechtbank bewezen dat de toe-eigening van de gelden wederrechtelijk is geweest. Verdachte heeft over deze bedragen als heer en meester kunnen beschikken. Bovendien blijkt dat aangevers, nadat zij erachter waren gekomen dat er een forse achterstand was, veelvuldig hebben geprobeerd in contact te komen met verdachte, maar hij daarop niet of nauwelijks reageerde.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
In het hoger beroep heeft de verdediging niets ingebracht waarin ondersteuning kan worden gevonden voor de verklaring van verdachte dat de bedragen zijn te verantwoorden en dat daarvan rekeningen van de betrokkenen zouden zijn betaald.
Sterker nog, ter terechtzitting in hoger beroep, heeft verdachte verklaard dat hij geen idee heeft waarom bij de betrokkenen in de ten laste gelegde periode achterstanden in de betalingen zijn ontstaan.
Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de verdediging dat de politie nader onderzoek naar een tweetal rekeningen had moeten doen omdat daaruit mogelijk van betalingen door verdachte ten gunste van de betrokkenen zou kunnen blijken nu dit standpunt niet nader is onderbouwd.
Het subsidiaire standpunt van de verdediging dat enkel kan worden gekomen tot een bewezenverklaring van “enig geldbedrag” vindt zijn verwerping in de door de rechtbank voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen.
Voor zover de verdediging ten aanzien van [benadeelde 5] en [benadeelde 6] het standpunt heeft ingenomen dat het verduisterde geldbedrag overeenkomstig een civiel vonnis tussen verdachte en [benadeelde 5] en [benadeelde 6] van 29 maart 2018 ten hoogste het geldbedrag van
€ 1.326,86 kan worden bewezen gaat het hof hieraan voorbij. Het hof overweegt daarbij dat in civilibus weliswaar is komen vast te staan dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld en de verdachte als gevolg daarvan € 1.326,86 aan aangevers dient te betalen, maar dat dat onverlet laat dat de strafrechter op grond van de bewijsmiddelen bewezen kan achten dat een hoger bedrag is verduisterd.
Samengevat is het hof van oordeel dat ook in het hoger beroep door de verdachte geen stukken zijn overgelegd ter ondersteuning van de verklaring van verdachte dat er met het overgebleven geld rekeningen van [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en [benadeelde 5] en [benadeelde 6] zijn betaald.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de onder feit 4 ten laste gelegde verduisteringen ten aanzien van [benadeelde 2] , [benadeelde 3] [benadeelde 4] en [benadeelde 5] en [benadeelde 6] zijn bewezen en verwerpt het andersluidende standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van [bedrijf 2] overweegt het hof het navolgende.
[bedrijf 2]
Ten aanzien van [bedrijf 2] heeft de verdediging gesteld dat verdachte ter uitvoering van een incasso-opdracht voor [bedrijf 2] een bedrag van € 7.088,52 van [bedrijf 3] heeft ontvangen maar dit bedrag niet aan [bedrijf 2] heeft kunnen betalen vanwege het faillissement van zijn bedrijf [bedrijf 1] . Volgens de verdediging heeft verdachte dit geld dan ook niet verduisterd en dient verdachte in zoverre te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de verduistering van gelden van [bedrijf 2] onder meer overwogen (p. 7 van het vonnis):
“Voor de verklaring van verdachte dat het geld al zou zijn overgemaakt naar [bedrijf 2] vindt de rechtbank geen steun in het dossier. De rechtbank stelt vast dat verdachte — op de twee betalingen van april en mei 2015 na geen betalingen heeft verricht aan [bedrijf 2] .
Verdachte is over het bij [bedrijf 3] geïncasseerde geld, dat toebehoort aan [bedrijf 2] , als heer en meester gaan beschikken. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank het geldbedrag van —in ieder geval —€ 7.088,52 zich
wederrechtelijk toegeëigend.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij in de periode van 21 april 2015 tot en met 25 november 2015 ter uitvoering van een incasso-opdracht voor [bedrijf 2] een bedrag van € 14.604,71 van [bedrijf 3] heeft ontvangen. Van dit bedrag heeft hij in april en mei 2015 betalingen aan [bedrijf 2] gedaan voor een totaalbedrag van € 5.833,31. Het meerdere heeft verdachte niet aan [bedrijf 2] betaald omdat hij van een deurwaarder in België bericht had ontvangen dat er zo mogelijk nog meer geld van [bedrijf 3] zou vrijkomen. Om ook dat geld te kunnen innen zou verdachte mogelijk kosten moeten maken zodat hij het geld, als een soort van zekerheid ter dekking van die kosten onder zich hield. Volgens verdachte heeft hij deze werkwijze met [bedrijf 2] besproken en zou deze daarmee hebben ingestemd. Uiteindelijk is verdachte niet meer in staat geweest ook het restantbedrag aan [bedrijf 2] uit te betalen vanwege het faillissement van zijn bedrijf [bedrijf 1] in 2019.
Het hof overweegt dat de door de verdachte verrichtte handelingen, naar de uiterlijke verschijningsvorm, in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen, het bewijs oplevert dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk gelden van [bedrijf 2] heeft toegeëigend.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een alternatief scenario gepresenteerd en verklaard dat hij met medeweten en toestemming van de aangever de reeds geïncasseerde gelden onder zich zou houden.
Het hof stelt vast dat de verdachte dit scenario in geen van de hem afgenomen politieverhoren heeft geschetst en evenmin ter terechtzitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht. Pas in hoger beroep, is de verdachte hiermee op de proppen gekomen. Dit scenario is in het geheel niet onderbouwd en ontbeert aanknopingspunten aan de hand waarvan het geverifieerd kan worden. Daarnaast acht het hof het volstrekt ongeloofwaardig dat de verdachte, tot het faillissement van [bedrijf 1] in 2019, nog gelden onder zich had ter verrekening met eventuele kosten, die zouden voortvloeien uit mogelijke incassowerkzaamheden in de toekomst, waarbij het hof betrekt dat op geen enkele wijze gebleken dat verdachte na 2015 nog activiteiten jegens [bedrijf 3] heeft verricht om meer gelden voor [bedrijf 2] geïnd te krijgen.
Tegen deze achtergrond is de verklaring van de verdachte, met het daarin geopperde alternatieve scenario, ongeloofwaardig. Het hof schuift deze verklaring van de verdachte dan ook terzijde.
Ten aanzien van feit 5
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder feit 5 ten laste gelegde gebruik van een vals geschrift dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat niet vaststaat dat het door [betrokkene 3] aan de rechtbank overgelegde vonnis, waarvan is vastgesteld dat dit vals is, door verdachte aan [betrokkene 3] is overhandigd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent het gebruik maken van een vals geschrift onder meer het volgende overwogen (p. 7 van het vonnis):
“Verdachte zou voor [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de schuldsanering regelen en een rechtszaak aanspannen. Op 2 juni 2016 stuurde verdachte een e-mail aan [betrokkene 3] met de mededeling dat hij het vonnis had ontvangen.
Een aantal dagen later, op 9 of 10 juni 2016, heeft verdachte in Sint-Michielsgestel het vonnis aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] getoond en overhandigd. Omdat [betrokkene 3] twijfelde aan de echtheid van het vonnis heeft zij daarover contact opgenomen met de rechtbank Oost Brabant. De rechtbank heeft geconstateerd dat het een niet-authentiek vonnis betrof en dat er diverse elementen waren vervalst. Uit onderzoek blijkt onder andere dat er een niet-bestaand zaaknummer is vermeld, dat de vermelding van de partijen niet zoals gebruikelijk is en dat er geen vonnis is gewezen in een civiele zaak met de op dat vonnis vermelde partijen.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij voor [betrokkene 3] en [betrokkene 4] een tweetal rechtszaken heeft gevoerd waarvan hij de beide vonnissen heeft overgelegd. Het betreft een vonnis van 19 december 2013 en een vonnis van 25 juni 2015. Meer rechtszaken zou verdachte niet voor hen hebben gevoerd. Nadat de laatste rechtszaak was afgesloten is verdachte naar het huis van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in Sint Michielsgestel gegaan en heeft hen het complete dossier overhandigd. Daarbij zou – volgens verdachte – niet het ten laste gelegde valse vonnis uit 2016 hebben gezeten.
Het hof heeft geen redenen te twijfelen aan de verklaring van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] dat verdachte het (achteraf gebleken: valse) vonnis begin juni 2016 bij hen thuis is komen afgeven.
Het hof overweegt dat uit het mailbericht van 2 juni 2016 van verdachte aan [betrokkene 3] , waarin door verdachte wordt geschreven “gisteren de uitspraak inderdaad te hebben ontvangen” volgt dat de verdachte, ook (ruim) na juni 2015 nog contact met [betrokkene 3] heeft gehad over een (gerechtelijke) uitspraak. Naar het oordeel van het hof kan het, gelet op die email, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, niet anders zijn dan dat voornoemde door verdachte verzonden mail betrekking heeft op het valse vonnis met als datum 12 mei 2016, dat blijkens de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vervolgens begin juni 2016 aan hen is overhandigd.
Gelet op het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift en wordt het andersluidende standpunt van de verdediging verworpen.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft zich achter dit oordeel geschaard. De verdediging heeft gesteld dat met een taakstraf eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan. De verdediging heeft daarbij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaruit volgt dat hij zijn leven een positieve wending probeert te geven en bezig is met het afbetalen van zijn schulden. Ook heeft de verdediging gewezen op enkele rechterlijke uitspraken en heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overgeschreden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de strafoplegging het navolgende overwogen (p. 9 en 10 van het vonnis):
“De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich ten aanzien van zijn ex-partner [benadeelde 1] schuldig gemaakt aan oplichting en diefstal van een groot geldbedrag. Hij heeft hierbij misbruik gemaakt van de liefdes- en vertrouwensrelatie die tussen hem en [benadeelde 1] bestond.
Daarnaast heeft verdachte in zijn hoedanigheid van bewindvoerder en budgetbeheerder grote bedragen verduisterd. Verdachte heeft daarmee financieel kwetsbare personen - die zijn hulp vroegen omdat zij zelf niet in staat waren tot het beheer van hun financiën -benadeeld. Voor meerdere slachtoffers dreigden er huisuitzettingen vanwege huurachterstanden die waren ontstaan doordat verdachte hun rekeningen niet betaalde.
Ook heeft verdachte een groot geldbedrag dat hij tegen betaling had geïncasseerd verduisterd.
Het handelen van verdachte heeft bij meerdere slachtoffers tot grote zorgen en veel stress geleid. Verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze het vertrouwen dat in hem was gesteld en dat in het algemeen in bewindvoerders en budgetbeheerders moet kunnen worden gesteld, beschaamd.
Over een langere periode heeft hij steeds opnieuw bedragen naar zichzelf overgemaakt en dus telkens weer de keuze gemaakt om zijn eigen financiële belang te laten prevaleren boven de belangen van de slachtoffers (en hun gezinnen).
Tot slot heeft verdachte een vervalst vonnis van de rechtbank Oost-Brabant gebruikt ter onderbouwing van zijn kennelijk onjuiste stelling dat hij een procedure had aangespannen.
Vonnissen zijn bindende uitspraken van een onafhankelijke rechter waarin - onder meer -rechten en plichten van procespartijen (kunnen) worden vastgesteld die - zo nodig – met behulp van de sterke arm ten uitvoer kunnen worden gelegd. Vonnissen zijn dan ook van fundamenteel belang in een democratische samenleving. Verdachte heeft zich daar echter niets aan gelegen laten liggen en heeft zich alleen om zijn eigen belangen bekommerd.
De rechtbank neemt het verdachte bijzonder kwalijk dat hij op geen enkele manier berouw heeft getoond en geen openheid van zaken heeft willen geven. Hij neemt in het geheel geen verantwoordelijkheid voor wat hij heeft gedaan, terwijl hij hiervoor ruim de tijd heeft gehad.
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
Verdachte is – anders dan in eerste aanleg – wel verschenen ter terechtzitting in hoger beroep. Verdachte heeft verklaard sinds 1 augustus 2023 een baan te hebben bij een regionaal samenwerkingsverband van diverse gemeenten in Brabant en Limburg als consulent voor de afwikkeling van het toeslagenschandaal. Verder zou verdachte doende zijn met terugbetaling aan de betrokken die zich bij hem hebben gemeld.
Het hof heeft bij het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging gekregen dat verdachte inmiddels het kwalijke van zijn handelen inziet. Evenmin is het hof duidelijk geworden of verdachte daadwerkelijk bezig is betrokkenen terug te betalen dan wel daartoe alles in werking zet.
Kortom: het hof twijfelt of verdachte in deze zijn verantwoordelijkheid neemt.
Voor wat betreft de verdere persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft de rechtbank (pagina 10 van het vonnis) nog overwogen dat zij bij de strafoplegging geen rekening heeft gehouden met een uit het strafblad van verdachte blijkende veroordeling van 17 februari 2021 voor een verduistering in dienstbetrekking waarbij verdachte in hoger beroep is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Nu deze zaak inmiddels onherroepelijk is geworden kan deze uitspraak in strafverzwarende zin in de strafmaat worden betrokken.
Redelijke termijn
De verdediging heeft gesteld dat gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM strafkorting dient plaats te vinden.
De rechtbank heeft omtrent de overschrijding van de redelijke termijn het navolgende overwogen (p. 10 en p. 11 van het vonnis):
“Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is aangevangen. Dit kan anders zijn als sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak dat de redelijke termijn is aangevangen met het verhoor van verdachte op 2 mei 2017. Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate, te weten met ruim twee jaar, overschreden. De rechtbank zal bij het bepalen van de straf rekening houden met deze overschrijding
en
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden passend en geboden is. De rechtbank zal de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de straf verdisconteren, waardoor zij een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, zal opleggen.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen dan de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
Voor wat betreft de procedure in hoger beroep stelt het hof vast dat deze is aangevangen met het ingestelde hoger beroep op 30 september 2021 en is geëindigd met dit arrest van 31 augustus 2023. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans eveneens op twee jaren wordt gesteld niet overschreden en is er geen verdere aanleiding een strafmatiging toe te passen.
Alles overwegende ziet het hof geen aanleiding een andere straf dan de rechtbank op te leggen. Deze straf acht het hof, evenals de rechtbank, passend en geboden. De ernst van de feiten verzet zich tegen de door de verdediging voorgestelde strafmodaliteit.
Gelet op het vorenstaande bevestigt het hof het vonnis van de rechtbank ook voor wat betreft de strafoplegging.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg ter zake de feiten 1 en 2 een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 57.000,- bestaande uit een bedrag van € 42.000,- aan materiële schade en een bedrag van
€ 15.000,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 35.000,- ter zake materiële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich primair, vanwege de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman zich geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag van € 35.000,-, zijnde een bedrag van € 25.000,- ter zake van feit 1 en een bedrag van € 10.000,- ter zake van feit 2. Nu de rechtbank geen onderscheid heeft gemaakt in de afzonderlijke feiten en de daaraan verbonden schadevergoedingen en dit onderscheid evenmin heeft aangebracht bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen zal het hof om die reden het vonnis van de rechtbank op dit onderdeel vernietigen.
Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat het hof zich kan verenigen met de beslissing van de rechtbank, ook ten aanzien van de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Met de beslissing van de rechtbank dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich eveneens verenigen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg ter zake feit 4 een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.671,36 bestaande uit een bedrag van € 14.071,36 aan materiële schade en een bedrag van € 600,- aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 8.038,67 ter zake materiële schade en € 500,- ter zake immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich primair, vanwege de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman voor wat betreft de materiële schade gesteld dat enkel kan worden gekomen tot een bedrag van € 4.553,71 dan wel dat de schade afhankelijk is van het bewezenverklaarde bedrag en heeft zich voor wat betreft de immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 4 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag van € 8.038,67 ter zake materiële schade en € 500,- ter zake immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat het hof zich kan verenigen met de beslissing van de rechtbank, ook ten aanzien van de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Met de beslissing van de rechtbank dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich eveneens verenigen.
Het hof volgt daarmee niet de verdediging in het standpunt voor wat betreft de materiële schade en overweegt daartoe dat het hof met de rechtbank (zie pagina 6 van het vonnis) heeft vastgesteld dat het bedrag dat verdachte zich van [benadeelde 2] wederrechtelijk heeft toegeëigend hoger is geweest dan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde bedrag van
€ 7.345,92. Niets staat eraan in de weg om ook dat meerdere in deze als rechtstreekse schade aan te merken zoals de rechtbank heeft gedaan. Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt daarmee verworpen.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg ter zake feit 4 een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.137,18 bestaande uit een bedrag van € 19.537,18 aan materiële schade en een bedrag van € 600 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 19.537,18 ter zake materiële schade en € 500,- ter zake immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich primair, vanwege de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman zich voor wat betreft de materiële schade op het standpunt gesteld dat deze afhankelijk is van het bewezenverklaarde bedrag. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de benadeelde partij gesteld dat dit zich niet verdraagt met de aangifte die verdachte tegen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft gedaan. De verdediging doelt daarbij op de door verdachte ingebrachte aangifte van 26 november 2015 waarbij verdachte tegen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] aangifte heeft gedaan vanwege mishandeling.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 4] als gevolg van verdachtes onder 4 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag van € 19.537,18 ter zake materiële schade en € 500,- ter zake immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat het hof zich kan verenigen met de beslissing van de rechtbank, ook ten aanzien van de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Met de beslissing van de rechtbank dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich eveneens verenigen.
Het hof volgt daarmee niet de verdediging in het standpunt voor wat betreft de immateriële schade en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft omtrent de immateriële schade het navolgende overwogen (p.13 van het vonnis):
Uit het schadeonderbouwingsformulier en wat ter zitting is aangevoerd volgt dat de benadeelde partij door het handelen van verdachte en de dreigende uithuiszetting depressief is geraakt en haar baan is kwijt geraakt. Ook ervaart zij slaapproblemen. Dit heeft geleid tot medicatiegebruik en gesprekken met een psycholoog.
De benadeelde heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof heeft geen reden anders te overwegen en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof verwerpt op grond daarvan het andersluidende standpunt van de verdediging.
De aangifte door verdachte tegen [benadeelde 4] vanwege een vermeende mishandeling doet aan dit oordeel niet af.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg ter zake feit 4 een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 600,- bestaande uit immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich primair, vanwege de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat gevorderde immateriële schade zich niet verdraagt met de aangifte die verdachte tegen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft gedaan. De verdediging doelt daarbij op de door verdachte ingebrachte aangifte van 26 november 2015 waarbij verdachte tegen [benadeelde 3] en [benadeelde 4] aangifte heeft gedaan vanwege mishandeling.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder 4 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag van € 500,- ter zake immateriële schade.
Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat het hof zich kan verenigen met de beslissing van de rechtbank, ook ten aanzien van de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Met de beslissing van de rechtbank dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich eveneens verenigen
Het hof volgt daarmee niet de verdediging in het standpunt voor wat betreft de immateriële schade en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft omtrent de immateriële schade het navolgende overwogen (p.1 van het vonnis):
Uit het schadeonderbouwingsformulier en wat ter zitting is aangevoerd volgt dat ook [benadeelde 3] , de partner van [benadeelde 4] , is geconfronteerd met een dreigende uithuiszetting. Door de gevolgen van het handelen van verdachte is de benadeelde partij in de tussentijd tweemaal opgenomen bij de GGZ.
De benadeelde heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de nonnschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof heeft geen reden anders te overwegen en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof verwerpt op grond daarvan het andersluidende standpunt van de verdediging.
De aangifte door verdachte tegen [benadeelde 3] vanwege een vermeende mishandeling doet aan dit oordeel niet af.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] en [benadeelde 6]
De benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] hebben in eerste aanleg ter zake feit 4 een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 1.893,86 bestaande uit een bedrag van € 1.326,86 ter zake materiële schade en een bedrag van € 567,- ter zake immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,- ter zake van immateriële schade.
Ter zake de materiële schade is een schadevergoedingsmaatregel van € 1.326,86 opgelegd.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich primair, vanwege de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering ter zake materiële schade dient te worden afgewezen gelet op het tussen verdachte en [benadeelde 5] en [benadeelde 6] gewezen civiele vonnis. Ten aanzien van de vordering immateriële schade heeft de verdediging zich gerefereerd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 5] en [benadeelde 6] als gevolg van verdachtes onder 4 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het toegewezen bedrag van € 500,- ter zake immateriële schade.
Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat het hof zich kan verenigen met de beslissing van de rechtbank, ook ten aanzien van de wettelijke rente, de proceskosten en de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Met de beslissing van de rechtbank dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich eveneens verenigen
Voor wat betreft de afwijzing van de vordering ter zake de materiële schade en het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel heeft de rechtbank overwogen (p. 14 van het vonnis):
“De door de benadeelde partij ingediende vordering tot vergoeding van de materiële schade is onlosmakelijk verbonden met de vordering die eerder bij de civiele rechter is behandeld.
Het gevorderde bedrag van € 1.326,86 is reeds toegewezen onder het civiele vonnis van 29 maart 2018 met zaaknummer 5668369. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen. Wel zal zij de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor het gevorderde bedrag van € 1.3 26,86. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling
gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.”
Het hof heeft geen reden anders te overwegen en neemt vorenstaande overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2]
De benadeelde partij [bedrijf 2] heeft in eerste aanleg ter zake feit 4 een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.843,69 bestaande uit een bedrag van € 10.343,69 ter zake materiële schade en een bedrag van € 500,- ter zake immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep is de vordering ter zake de materiële schade afgewezen en ter zake de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard. Ter zake de materiële schade is een schadevergoedingsmaatregel van € 7.088,52 opgelegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich primair, vanwege de bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de vordering van [bedrijf 2] gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Met de beslissing van de rechtbank dat de vordering van de benadeelde partij ter zake de materiële schade dient te worden afgewezen en voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en voor dat deel wordt verwezen naar de burgerlijke rechter, kan het hof zich verenigen. Eveneens verenigt het hof zich met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen
Het hof is anders dan de verdediging van oordeel dat de omstandigheid dat oplegging van een ontnemingsmaatregel er niet aan in de weg staat om een schadevergoedingsmaatregel ter zake op te leggen.
Dagen gijzeling verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen
Het hof stelt voorop dat de totale duur van de gijzeling van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen het maximum van 365 dagen niet mag overschrijden. Dit leidt ertoe dat het hof hierna ten aanzien van de afzonderlijk opgelegde schadevergoedingsmaatregelen een ander aantal dagen gijzeling zal bepalen dan de rechtbank heeft gedaan. In zoverre wordt het vonnis van de rechtbank vernietigd.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, behoudens de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Ten aanzien van feit 1 primair
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 april 2014 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 april 2014 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
125 (honderdvijfentwintig)dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Ten aanzien van feit 2
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2014 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2014 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 2]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.538,67 (achtduizend vijfhonderdachtendertig euro en zevenenzestig cent) bestaande uit € 8.038,67 (achtduizend achtendertig euro en zevenenzestig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
42 (tweeënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 4]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.037,18 (twintigduizend zevenendertig euro en achttien cent) bestaande uit € 19.537,18 (negentienduizend vijfhonderdzevenendertig euro en achttien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 3]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel [benadeelde 5] en [benadeelde 6]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.826,86 (duizend achthonderdzesentwintig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 1.326,86 (duizend driehonderdzesentwintig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Schadevergoedingsmaatregel [bedrijf 2]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [bedrijf 2] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.088,52 (zevenduizend achtentachtig euro en tweeënvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bevestigt het vonnis voor het overige met inachtneming van het vorenstaande.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 31 augustus 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.