In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 9 juli 2020 was gewezen. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof moest oordelen over het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in deze zaak werd aangeduid als verdachte. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 43.217,50 en een betalingsverplichting opgelegd voor hetzelfde bedrag. Zowel de betrokkene als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat het hof het vonnis van de rechtbank moest vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel moest vaststellen op € 105.093,11. Het hof heeft de argumenten van de verdediging en de advocaat-generaal zorgvuldig afgewogen en heeft besloten het vonnis van de rechtbank te vernietigen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene, samen met zijn broer, betrokken was bij een onderneming die zich bezighield met de verkoop van goederen die bestemd waren voor de georganiseerde teelt van hennep. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit deze activiteiten en heeft de hoogte van dit voordeel berekend op basis van de administratieve gegevens van de onderneming.
Het hof heeft geconcludeerd dat de betrokkene, als vennoot en later als aandeelhouder van de onderneming, zeggenschap had over het verkregen voordeel. Het hof heeft de betalingsverplichting uiteindelijk op nihil gesteld, omdat de bedrijfsmiddelen van de onderneming verloren waren gegaan. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering en de omvang van het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld.