ECLI:NL:GHSHE:2023:2722

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
20-001229-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van stoffen en voorwerpen te koop aanbieden en verkopen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 juni 2020. De verdachte, geboren in 1972 en wonende te [adres 1], was eerder veroordeeld voor het medeplegen van stoffen en voorwerpen te koop aanbieden, verkopen of voorhanden hebben, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten volgens de Opiumwet. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden en een taakstraf van 120 uren.

In hoger beroep heeft de verdediging primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens een vormverzuim. Subsidiair werd vrijspraak bepleit. Het hof heeft de bewijsconstructie van de rechtbank overgenomen, maar kwam tot een andere bewezenverklaring. Het hof oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 maart 2015 tot en met 26 juni 2017 in Hoensbroek stoffen en voorwerpen heeft te koop aangeboden en voorhanden heeft gehad, die bestemd waren voor de grootschalige hennepteelt.

Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde. De strafoplegging werd beïnvloed door de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden en een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Het hof heeft de beslissing gegrond op de relevante artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001229-20
Uitspraak : 17 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 juni 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-702720-17, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van stoffen en voorwerpen te koop aanbieden, verkopen en voorhanden hebben en gegevens voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 2 maanden hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis tijdig hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep (integraal) zal bevestigen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren wegens een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde. Meer subsidiair heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Dit laat onverlet dat het hof zich kan verenigen met de bewijsconstructie van de rechtbank, die het hof zal overnemen en tot de zijne zal maken.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 26 juni 2017 te Hoensbroek, in elk geval in de gemeente Heerlen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een bedrijfspand, gelegen aan [adres 2] , stoffen en/of voorwerpen heeft te koop aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, vervaardigd of voorhanden gehad, te weten
- potgrond
- isolatiemateriaal
- groei- en bloeimiddelen
- verwarmingen
- kachels
- luchtbevochtigers
- slangklemmen
- watersproeiers
- hygrometers
- insectenbestrijdingsmiddelen
- waterpompen
- koppelingen
- waterslangen
- buizen
- zekeringen
- stroomkabels
- installatiekabels
- ventilatoren
- kweekmediums
- stekkentrays
- pluggen
- bloempotten
- vijverfolie
- watervaten
- hennepzaadjes
- gripzakjes
- handschoenen
- big shoppers
- assimilatielampen
en/of gegevens voorhanden heeft gehad, te weten klappers, inhoudende onder meer folders, prijslijsten, catalogussen, bestellijsten betreffende (informatie met betrekking tot) hennepzaden en materialen voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepkweek, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 maart 2015 tot en met 26 juni 2017 te Hoensbroek, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, in een bedrijfspand, gelegen aan [adres 2] , stoffen en voorwerpen heeft te koop aangeboden, verkocht of voorhanden gehad, te weten
- potgrond
- isolatiemateriaal
- groei- en bloeimiddelen
- verwarmingen
- kachels
- luchtbevochtigers
- slangklemmen
- watersproeiers
- hygrometers
- insectenbestrijdingsmiddelen
- waterpompen
- koppelingen
- waterslangen
- buizen
- zekeringen
- stroomkabels
- installatiekabels
- ventilatoren
- kweekmediums
- stekkentrays
- pluggen
- bloempotten
- vijverfolie
- watervaten
- hennepzaadjes
- gripzakjes
- handschoenen
- big shoppers
- assimilatielampen
en gegevens voorhanden heeft gehad, te weten klappers, inhoudende onder meer folders, prijslijsten, catalogussen, bestellijsten betreffende (informatie met betrekking tot) hennepzaden en materialen voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepkweek, waarvan hij en zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het bewijs
Overneming van de bewijsvoering van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 423, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, neemt het hof de bewijsvoering (de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen) van de rechtbank, voor zover deze is weergegeven onder ‘4.3 Het oordeel van de rechtbank’ (pagina 3 tot en met 11 van het vonnis waarvan beroep), over en maakt het hof deze bewijsvoering, die als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, tot de zijne.
Algemene bewijsoverweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen (primaire en subsidiaire verweer)
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de administratie van [bedrijf] verloren is gegaan onder gezag van het Openbaar Ministerie en dat dit een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te volgen.
De verdediging heeft subsidiair – en op dezelfde gronden – bepleit dat de resultaten die zijn voortgekomen uit het onderzoek naar de administratie van [bedrijf] dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Ter onderbouwing hiervan is door de verdediging – kort weergegeven – de navolgende gang van zaken geschetst.
De administratie van [bedrijf] is – na inbeslagneming in het kader van de onderhavige strafzaak – teruggegeven. Daarop is deze administratie door verdachte [medeverdachte] aan de boekhouder van [bedrijf] overhandigd. Vervolgens heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst onder die boekhouder documenten in beslag genomen in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek. Daarbij is – kennelijk – ook de administratie van [bedrijf] (opnieuw) in beslag genomen. Na herhaaldelijke verzoeken door de verdachte, dan wel de medeverdachten, tot afgifte van deze administratie, zou het Openbaar Ministerie hebben geantwoord dat deze administratie slechts kon worden teruggegeven aan de boekhouder, nu de administratie onder hem in beslag genomen was. De boekhouder was op dat moment echter onvindbaar. Later zou de boekhouding zijn vernietigd, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Uit artikel 359a, eerste lid en onder b en c, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, blijkt dat – wil het hof kunnen bepalen dat de onderzoeksresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs dan wel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is – vereist is dat sprake is van vormen die bij het voorbereidend onderzoek zijn verzuimd, welke bovendien niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken.
Het hof is, gelet op de door de verdediging geschetste gang van zaken, van oordeel dat geen sprake is van vormen die bij het voorbereidend onderzoek zijn verzuimd reeds omdat de inbeslagneming, als gevolg waarvan de verdachte en de medeverdachten kennelijk niet (meer) kunnen beschikken over de gehele administratie, heeft plaatsgehad in het kader van een ander opsporingsonderzoek dan het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak. De verdachte en de medeverdachten hebben immers zelf verklaard dat de administratie voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg reeds aan hen was teruggegeven.
Het hof komt derhalve niet toe aan de vraag of met dit verzuim – zo daarvan al sprake zou zijn – rekening dient te worden gehouden in zoverre dat bewijsuitsluiting of de niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie zou moeten volgen.
Voor zover de verdediging nog de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft bepleit omdat over de administratie niet deugdelijk zou zijn geverbaliseerd, overweegt het hof dat over de administratie wellicht summier is geverbaliseerd, maar niet is gebleken dat die verbalisering onjuist is. Bovendien zijn de verdachte en de medeverdachten ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 augustus 2023 geconfronteerd met de resultaten van [bedrijf] over de boekjaren 2015, 2016 en 2017, en hebben zij desgevraagd te kennen gegeven dat deze cijfers volgens hen kloppen.
Bijzondere bewijsoverwegingen (meer subsidiaire verweer)
De verdediging heeft meer subsidiair bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde. Daartoe is – kort weergegeven – het navolgende aangevoerd:
  • ten eerste ontbreekt bij de verdachte de criminele intentie. Hij heeft er alles aan gedaan om erachter te komen wat de reikwijdte van artikel 11a van de Opiumwet is;
  • ten tweede richtten de verkoopactiviteiten van de verdachte zich op buitenlandse afnemers en groothandels. Verkooptransacties met buitenlandse afnemers leveren geen overtreding van artikel 11a van de Opiumwet op;
  • ten derde stelt artikel 11a van de Opiumwet slechts strafbaar het faciliteren van grootschalige, bedrijfsmatige- of beroepsmatige hennepteelt. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake nu – buiten de legale transacties met buitenlandse wederverkopers – uitsluitend aan thuistelers is verkocht. Op de verdachte rust in dat verband geen onderzoeksplicht, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover het verweer inhoudt dat de verdachte geen criminele intentie had op het overtreden van artikel 11a van de Opiumwet, vindt het zijn weerlegging in de door het hof overgenomen bewijsvoering van de rechtbank. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de criminele intentie niet reeds ontbreekt wanneer voorafgaand onderzoek wordt gedaan naar de reikwijdte van artikel 11a van de Opiumwet. Evenmin brengt het gegeven dat de verdachte de wet niet zou hebben willen overtreden, met zich dat hij – daarom – geen criminele intentie had. Sterker, uit hetgeen de medeverdachte [medeverdachte] heeft teruggekoppeld gekregen in reactie op zijn verzoeken aan de politie en het Openbaar Ministerie, blijkt nu juist dat de reikwijdte van voormeld wetsartikel ten tijde van de inwerkingtreding daarvan nog niet uitgekristalliseerd was. Niettemin heeft de verdachte goederen te koop aangeboden, verkocht of voorhanden gehad die geschikt zijn voor de grootschalige, beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Dat het hier hennepgerelateerde spullen waren wisten de verdachte en de medeverdachten en zulks is ook erkend ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 augustus 2023.
Voorts blijkt uit de op die terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte dat door de medeverdachte [medeverdachte] aan een vertegenwoordiger van [betrokkene] is gevraagd waarvoor de bestelde goederen zouden worden gebruikt. Daarop is volgens de verdachte geantwoord dat deze goederen voor de legale hennepteelt waren bestemd en om door te verkopen aan andere landen. Gelet op de omvang van de bestellingen van deze onderneming (waarmee ruim € 300.000,- in de bewezenverklaarde periode was gemoeid) gaf dit medeverdachte [medeverdachte] – kennelijk – aanleiding om te vragen naar de achterliggende reden van de bestelling. Daaruit – in onderlinge samenhang bezien met de omvang van de bestellingen van [betrokkene] – blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte minst genomen ernstige reden had te vermoeden dat deze goederen voor de grootschalige, beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt bestemd waren.
Voor zover het verweer inhoudt dat de verkooptransacties met buitenlandse afnemers/wederverkopers categorisch geen overtreding van artikel 11a van de Opiumwet opleveren, berust dit naar het oordeel van het hof op een te restrictieve uitleg van artikel 11a van de Opiumwet. Immers, het feit dat goederen die bestemd zijn voor de grootschalige, beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt te koop worden aangeboden of verkocht aan een buitenlandse afnemer/wederverkoper in een land waar hennepteelt legaal zou zijn, brengt nog niet met zich dat de desbetreffende goederen ook voor de legale hennepteelt worden gebruikt. Evenmin kan worden uitgesloten dat goederen worden teruggeleverd of gebruikt in Nederland. Dat is in het onderhavige geval te meer niet uit te sluiten nu uit het dossier blijkt dat [betrokkene] een (zeer) grote afnemer is geweest van [bedrijf] , en is gevestigd aan de [Adres] te Duitsland, blijkens Google Maps op nog geen tien minuten rijden van de grens met Nederland.
Voor zover het verweer inhoudt dat in de onderhavige zaak geen sprake is van het faciliteren van de grootschalige, beroepsmatige of bedrijfsmatige hennepteelt omdat de verkooptransacties – buiten legale transacties met buitenlandse wederverkopers – betrekking hadden op thuistelers, behoeft het geen bespreking (meer) nu het hof hiervoor reeds heeft overwogen dat ook het te koop aanbieden en/of de verkoop aan buitenlandse afnemers/wederverkopers onder de reikwijdte van artikel 11a van de Opiumwet kan vallen. Ten overvloede merkt het hof in dat kader nog op dat ook indien geen onderzoeksplicht op de verdachte rust, daarmee niet is gezegd dat zijn handelen niet strafbaar kan zijn op grond van artikel 11a van de Opiumwet. Immers, ook zonder het bestaan van een onderzoeksplicht kunnen er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een verdachte weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat de geleverde goederen zullen worden gebruikt voor de grootschalige, beroepsmatige of bedrijfsmatige hennepteelt.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt dan ook het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van stoffen en voorwerpen te koop aanbieden, verkopen of voorhanden hebben, en gegevens voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
De verdediging heeft bepleit dat het hof bij de strafoplegging rekening zal houden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich tezamen en in vereniging met een of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet. Door aldus te handelen heeft de verdachte de illegale teelt van hennep – en indirect ook de handel daarin en het gebruik daarvan – in stand gehouden. Hennepgebruik kan bij langdurig gebruik leiden tot schade aan de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de gebruikers ervan. Bovendien gaat de illegale hennepteelt vaak gepaard met andere ongewenste neveneffecten voor de maatschappij in de vorm van een verhoogd risico op brandgevaar rondom teeltlocaties en diefstal van elektriciteit. De verdachte heeft het restrictieve overheidsbeleid doorkruist door te handelen zoals is bewezenverklaard. Dit rekent het hof de verdachte aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 juli 2023, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezenverklaarde eenmaal onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof constateert ten slotte dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden.
De redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 26 juni 2017 met het aanhouden van de verdachte, het binnentreden bij en de inbeslagneming onder [bedrijf] , van welke vennootschap de verdachte middellijk bestuurder was. De redelijke termijn in eerste aanleg is geëindigd op 11 juni 2020 met het wijzen van het vonnis waarvan beroep. Derhalve is de redelijke termijn van 24 maanden in eerste aanleg overschreden met ongeveer 11 maanden en 2 weken.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 17 juni 2020, met het instellen van hoger beroep door de verdachte. De redelijke termijn in hoger beroep eindigt heden, 17 augustus 2023, met het wijzen van het onderhavige arrest. Derhalve is de redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep overschreden met ongeveer 1 jaar en 2 maanden.
Aldus is sprake van een totale overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep van ongeveer 2 jaar, 1 maand en 2 weken. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijke overschrijding rechtvaardigen.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend hebben geacht. Nu echter de redelijke termijn is overschreden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna te melden straf.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, alsmede een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, passend en geboden is.
Met oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 11a van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. E.F. Stamhuis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 17 augustus 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Stamhuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.