ECLI:NL:GHSHE:2023:2693

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
20.002969.21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor meerdere berovingen met geweld en poging tot beroving

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1987 en thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, was eerder veroordeeld voor vijf berovingen en een poging tot beroving. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van enkele feiten, maar had hem voor andere feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren en 9 maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft uiteindelijk de straf verlaagd naar 7 jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan georganiseerde berovingen, waarbij geweld en bedreiging met een vuurwapen zijn gebruikt. De slachtoffers waren vaak kwetsbare personen die afhankelijk waren van derden voor financiële ondersteuning. Het hof heeft de impact van deze daden op de slachtoffers zwaar meegewogen in de strafmaat. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en een schadevergoeding toegewezen aan een van de slachtoffers, te weten € 26.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002969-21
Uitspraak : 1 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 december 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-031885-21 en 16-170578-20, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1987,
thans verblijvende in PI [PI]
.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 1 ten laste is gelegd en van hetgeen aan hem onder parketnummer 16-170578-20 onder feit 2 ten laste is gelegd. De rechtbank heeft het onder parketnummer 03-031885-21 onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde bewezenverklaard en telkens gekwalificeerd als:
- ‘ ‘diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld tegen personen, met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken’,
alsmede het onder parketnummer 16-170578-20 onder de feiten 1, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde bewezenverklaard en dat gekwalificeerd als:
  • ‘afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen’ (feit 1);
  • ‘diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld tegen personen, met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken’ (zowel feit 3 als 5);
  • ‘poging tot diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld tegen personen, met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken’ (feit 4 primair),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 9 maanden met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank een beslissing genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen, waarbij de rechtbank als volgt heeft beslist:
(in zaak onder parketnummer 03-031885-21):
  • niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de vordering (feit 1);
  • niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in de vordering (feit 1);
  • hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] tot een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2020 tot aan de dag van de volledige voldoening (feit 3);
(in zaak onder parketnummer 16-170578-20):
  • hoofdelijke toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2020 tot aan de dag van de volledige betaling, en afwijzing van de vordering voor het overige (feit 1);
  • niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in de vordering (feit 2);
  • hoofdelijke toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] tot een bedrag van € 3.400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 april 2020 tot aan de dag van de volledige voldoening, en
niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige (feit 3);
  • hoofdelijke toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] tot een bedrag van € 1.873,88, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2020 over een bedrag van € 1.000,- en vanaf 29 juni 2021 over een bedrag van € 873,88, telkens tot aan de dag van de volledige voldoening, en afwijzing van de vordering voor het overige (feit 4);
  • hoofdelijke toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] tot een bedrag van € 18.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot aan de dag van de volledige voldoening, met niet-ontvankelijkverklaring van de vordering voor zover deze ziet op de overige materiële schade en bepaling dat dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht, en afwijzing van de vordering voor het overige (feit 5);
  • hoofdelijke toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 9] tot een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot aan de dag van de volledige voldoening, met afwijzing van de vordering voor het overige (feit 5).
De rechtbank heeft in alle gevallen waarbij de vorderingen (gedeeltelijk) zijn toegewezen telkens tot de toegewezen bedragen de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opgelegd, te vermeerderen met de wettelijke rente op dezelfde wijze en vanaf dezelfde data als over de toegewezen vorderingen.
Ten slotte heeft de rechtbank beslist over de proceskosten. De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 5] zijn veroordeeld in de gemaakte proceskosten van de verdachte, tot aan het vonnis begroot op nihil. Daarentegen is de verdachte veroordeeld in de gemaakte kosten van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van het vonnis telkens begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] (ter zake van feit 1 in de zaak onder parketnummer 03-031885-21) en [benadeelde partij 5] (ter zake van feit 2 in de zaak onder parketnummer 16-170578-20) zijn in hoger beroep niet aan het oordeel van het hof onderworpen, reeds omdat de verdachte van beide feiten waar deze vorderingen betrekking op hebben in eerste aanleg is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze hoofdelijk zal toewijzen tot het bedrag van € 2.873,88, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen tot het bedrag van € 26.067,79, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft partiële vrijspraak bepleit van het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 3 tenlastegelegde, te weten voor zover het tenlastegelegde ziet op het strafverzwarende bestanddeel geweld en/of bedreiging met geweld. Ter zake van feit 1 onder parketnummer 16-170578-20 heeft de verdachte ter terechtzitting een alternatief scenario naar voren gebracht. Voorts heeft de raadsman vrijspraak bepleit van de onder parketnummer 16-170578-20 onder feit 4 tenlastegelegde poging. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft de raadsman in het verlengde van de door hem bepleite vrijspraak van het onder parketnummer 16-170578-20 onder feit 4 tenlastegelegde betoogd dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] heeft de raadsman zich geschaard achter het standpunt van de advocaat-generaal. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 9] stelt het hof vast dat de verdediging geen verweer heeft gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 1, alsmede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder parketnummer 16-170578-20 onder feit 2 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de kwalificatie van het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 3 bewezenverklaarde alsmede de kwalificaties van het onder parketnummer 16-170578-20 onder de feiten 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank, dus voor zover die zien op de straf, de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 8] en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, in hun geheel worden vervangen op de wijze zoals hierna vermeld.
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen vult het hof hierna nog op onderdelen aan. Ook de bewijsoverwegingen worden op onderdelen nog aangevuld dan wel verbeterd al dan niet ter weerlegging van gevoerde bewijsverweren.
Tot slot zal het hof waar in de tenlastelegging en het vonnis is vermeld [benadeelde partij 3] dit verbeterd lezen als [benadeelde partij 3] .
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Feit 3 onder parketnummer 03-031885-21 (beroving [benadeelde partij 3] )
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen bezigt het hof tevens de navolgende bewijsmiddelen tot het bewijs:
Het proces-verbaal van aangifte [benadeelde partij 3] d.d. 2 mei 2020, doorgenummerde pagina’s 580-587 van dossier “Baarlo” voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde partij 3] :
(pagina 580)
V: Vraag/opmerking van de verbalisant
A: Antwoord/opmerking van de aangever
(pagina 584)
V: Wat voor een wapen was het?
A: Ik zag dat het wapen zwart was.
V: Je legt me het verschil tussen een revolver en een pistool uit.
A: Het was zeker een pistool.
Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier bij de politie-eenheid Limburg, d.d. 4 juni 2021, proces-verbaalnummer LB1R020046-24 (doorgenummerde pagina’s 1329 tot en met 1334 van het dossier “onderzoek Jeneverbes / LB1R020046”) voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [medeverdachte 1] :
(pagina 1329)
M = Mededeling verbalisanten
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
(pagina 1330)
V: Wij hebben begrepen dat jij een verklaring wil afleggen over de diefstal door middel van geweld gepleegd in Nederweert op zaterdag 2 mei 2020 rond de klok van 16.00 uur. Wat kun je daar over zeggen?
A: [verdachte] sprak mij aan dat hij geld moest halen. Ik was bij de kapper. [verdachte] bood aan om de benzine te betalen als ik en de kapper mee gingen om het geld te halen. We zijn toen naar Weert gereden.
V: Wie was de kapper?
A: Dat was [medeverdachte 2] .
V: En dan?
A: Toen zijn we gegaan. Hij moest wachten in een woonwijk. Toen kwam een busje aanrijden.
(pagina 1331)
V: [verdachte] vroeg jullie om mee te gaan. Wat is afgesproken?
A: Ik zei dat [verdachte] aan [medeverdachte 2] kon vragen of [medeverdachte 2] kon rijden. Ik zou dan meegaan.
M: Jullie rijden naar Nederweert, parkeren de auto en toen kwam een busje aan rijden.
V: De auto wordt geparkeerd. Het busje komt aan en dan?
A: [medeverdachte 2] stapte uit de auto. Ik stapte ook uit de auto.
V: En [verdachte] ?
A: Hij bleef bij de auto wachten.
A: Het busje parkeerde naast de auto. [verdachte] ging voren in de auto zitten waarmee we zijn gekomen. Hun gingen babbelen, de baas
(het hof leest: de man)van het busje kwam bij hem en is in de auto bij [verdachte] gestapt op de bijrijdersplek.
V: Wat gebeurt er dan?
(pagina 1332)
A: Ze hadden wel een lang gesprek. Ik liep samen met [medeverdachte 2] naar de auto.
V: En dan?
A: Dan zei [medeverdachte 2] : “ik ga die man uit de auto halen”. Ik ben naar de deur van die man gelopen, heb het portier geopend en heb hem bij zijn arm gepakt en gezegd: “kom uit de auto”. Toen ik die man pakte, stribbelde hij een beetje tegen. [medeverdachte 2] nam hem van mij over en pakte hem ook vast. Ik ben in de auto gaan zitten en een paar tellen later kwam ook [medeverdachte 2] achterin de auto zitten.
V: En dan?
A: We zijn toen weggereden. Ik zag die man aankomen. Hij was aan het schreeuwen en pakte de buitenspiegel aan de chauffeurszijde vast.
V: En dan?
A: [verdachte] bleef doorrijden en is iets verder gestopt. [medeverdachte 2] is toen op de bestuurdersstoel gaan zitten en is verder gereden. We zijn toen terug naar huis gereden.
V: Hoe zijn jullie teruggereden?
(pagina 1333)
A: Via Duitsland.
V: Is in Duitsland nog iets gebeurd?
A: Daar was corona-controle door die Polizei. Ze zeiden dat de spiegel kapot was. Toen zijn we verder gereden.
V: Wat werd er nog gezegd net voor die controle?
A: [verdachte] zei tegen [medeverdachte 2] : “als je stopt, dan maak ik je af”.
V: Is er nog iets gebeurd toen dat werd gezegd?
A: Hij laat een wapen zien.
V: Wie is hij?
A: [verdachte] .
V: Wat deed [verdachte] met dat wapen?
A: Hij trekt hem door.
V: Doorladen?
A: Ja.
V: Heb je dat wapen gezien?
A: Ja, ik zat voor in de auto en ik keek naar de achterbank, naar [verdachte] .
V: Hoe zag dat wapen eruit?
A: Een zwart wapen.
V: Weet je het verschil tussen een pistool en een revolver?
A: Ja.
V: Was het een pistool of een revolver?
A: Het was een pistool.
Feit 3 onder parketnummer 16-170578-20 (beroving [benadeelde partij 6] en [slachtoffer] )
In aanvulling op de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen bezigt het hof tevens het navolgende bewijsmiddel tot het bewijs:
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 juli 2023, voor zover inhoudende:
Medeverdachte [medeverdachte 3] had een wapen bij zich. Dat wist ik voorafgaand aan de beroving.
Aanvulling en verbetering van de bewijsoverwegingen
Het hof stelt voorop dat elk bewijsmiddel – ook in zijn onderdelen – slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Feit 3 onder parketnummer 03-031885-21 (beroving [benadeelde partij 3] )
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat het juist is dat hij op 2 mei 2020 de heer [benadeelde partij 3] heeft beroofd in Nederweert, maar heeft hij ontkend dat hij bij deze beroving een vuurwapen bij zich had en hij dit heeft getoond aan aangever [benadeelde partij 3] .
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en schuift deze dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
De heer [benadeelde partij 3] heeft op 2 mei 2020 aangifte gedaan en heeft daarbij verklaard dat hij, toen de verdachte zijn geld aan het tellen was, heeft geprobeerd zijn geld terug te pakken uit de handen van de verdachte en de verdachte op dat moment tegen hem zei dat hij bewapend was. De verdachte deed zijn jas opzij en aangever zag een deel van een zwart wapen.
Op verzoek van de verdediging is aangever [benadeelde partij 3] op 13 januari 2023 als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris, bij welk verhoor aangever zijn verklaring met betrekking tot het vuurwapen heeft herhaald.
Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van aangever [benadeelde partij 3] , nu deze worden ondersteund door de inhoud van de overige bewijsmiddelen, te weten de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie d.d. 28 maart 2021 verklaard dat de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en hijzelf na de beroving van aangever [benadeelde partij 3] via Duitsland zijn teruggereden. [medeverdachte 2] is bij een tankstation achter het stuur gaan zitten en [verdachte] is op de achterbank gaan zitten. Op Duits grondgebied was toen een politiecontrole in verband met corona. [medeverdachte 2] hoorde toen hij in de auto zat dat er een vuurwapen werd doorgeladen en [verdachte] tegen hem zei dat [medeverdachte 2] niet voor de politiecontrole mocht stoppen. [medeverdachte 2] is toch gestopt, waarbij hij de opmerking van de politie kreeg dat hij de spiegel moest laten maken. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie d.d. 4 juni 2021 verklaard dat zij na de beroving van aangever [benadeelde partij 3] zijn teruggereden via Duitsland en hij in de auto zag dat de verdachte een zwart vuurwapen doorlaadde.
De verklaring van aangever [benadeelde partij 3] inhoudende dat de verdachte hem een wapen heeft getoond, vindt derhalve steun in de verklaringen van de medeverdachten, waarbij zowel aangever als medeverdachte [medeverdachte 1] verklaren over de aanwezigheid van een zwart wapen in de auto bij de verdachte.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, in onderlinge verband en samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen en in aanvulling op hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangever [benadeelde partij 3] heeft beroofd door – toepassing van het bewezenverklaarde geweld – en tevens bedreiging met geweld door hem een wapen te laten zien.
Feit 1 onder parketnummer 16-170578-20 (beroving [benadeelde partij 4] )
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte – anders dan ten overstaan van de rechtbank – verklaard dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte 4] aangever [benadeelde partij 4] heeft beroofd. Verdachte heeft echter ontkend dat bij deze beroving een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, is gebruikt en heeft verklaard dat het misschien een handschoen is die te zien is op de camerabeelden.
Het hof is van oordeel dat ook deze verklaring van de verdachte voor wat betreft de waarneming op de camerabeelden zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. Het scenario dat de verdachte schetst is niet aannemelijk geworden. Immers, niet alleen heeft aangever [benadeelde partij 4] van meet af aan verklaard dat de Afrikaanse man een voorwerp gelijkend op een zwart pistool op hem richtte, maar ook zijn door verbalisant [verbalisant 3] – overigens, anders dan door de verdediging is gesteld, een andere verbalisant dan de verbalisant die de aangifte van de heer [benadeelde partij 4] heeft opgenomen, te weten [verbalisant 4] – de camerabeelden van metrostation Lansingerland/Zoetermeer bekeken, zijnde de plaats waar de beroving heeft plaatsgevonden. Blijkens zijn op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is daarop te zien dat de Afrikaanse man, met wie medeverdachte [medeverdachte 4] wordt bedoeld, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen heeft en hij dit voorwerp richt op aangever [benadeelde partij 4] , die op de grond ligt.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, in onderlinge verband en samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft overwogen,
acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan afpersing van de heer [benadeelde partij 4] , waarbij een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 4] is gericht.
Feit 4 primair onder parketnummer 16-170578-20 (poging tot beroving [benadeelde partij 7] )
Het hof is van oordeel dat de bewijsoverweging op pagina 12 van het vonnis, onder handhaving van het overige, verbetering behoeft in die zin dat in de bovenste alinea de volgende zin wordt geschrapt:
‘Daarnaast acht de rechtbank net als in de hiervoor besproken beroving van [benadeelde partij 6] en [slachtoffer] de modus operandi, de werkwijze die op essentiële punten overeenkomt met de andere berovingen in deze zaak, redengevend voor het bewijs’.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
In de kwalificaties van het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 3 bewezenverklaarde, alsmede het onder parketnummer 16-170578-20 onder de feiten 3, 4 en 5 bewezenverklaarde is door de rechtbank telkens opgenomen dat de diefstallen, gepleegd door twee of meer verenigde personen, zijn vergezeld van geweld tegen personen, terwijl bewezen is verklaard dat de diefstallen in vereniging zijn gepleegd, vergezeld van geweld en(/of) bedreiging met geweld tegen personen. De kwalificaties behoren derhalve te worden verbeterd en luiden als hieronder vermeld.
Het bewezenverklaarde van het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 3 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
Het bewezenverklaarde van het onder parketnummer 16/170578-20 onder feit 3 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
Het bewezenverklaarde van het onder parketnummer 16-170578-20 onder feit 4 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
Het bewezenverklaarde van het onder parketnummer 16-170578-20 onder feit 5 tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan vijf berovingen, waarbij aanzienlijke geldbedragen en goederen zijn weggenomen, en één poging tot beroving. De verdachte en zijn mededaders zijn daarbij op geraffineerde en georganiseerde wijze te werk gegaan, waarbij het plan om de slachtoffers te beroven telkens van de verdachte afkomstig was. De slachtoffers betroffen personen van Iraanse afkomst, die vanwege internationale sancties geen geld konden overmaken naar hun naasten in Iran en daardoor afhankelijk waren van derden om geld naar hun naasten te kunnen sturen. De verdachte trad via een speciaal daarvoor bedoelde Facebook-pagina in contact met de slachtoffers en deed zich voor als tussenpersoon met contacten in Iran. De verdachte wekte het vertrouwen van de slachtoffers, sprak met hen af en beroofde hen vervolgens met een vooropgezet plan van vele duizenden euro’s, alsook van andere goederen zoals telefoons. Daarbij werd het gebruik van geweld en het dreigen met een (vuur)wapen niet geschuwd. Meerdere slachtoffers zijn met een wapen of mes bedreigd en/of met een wapen geslagen.
Dergelijk handelen heeft op slachtoffers – in het algemeen – een zeer grote impact. Ook leiden dergelijke feiten vaak tot veel onrust en grote gevoelens van onveiligheid in de samenleving. De verdachte en zijn mededaders hebben daarmee bij het plegen van deze verwerpelijke feiten geen rekening gehouden en zich kennelijk uitsluitend laten leiden door hun eigen belang, te weten financieel gewin, zonder blijk te geven van enig respect voor de lichamelijke integriteit en de eigendommen van anderen. Het hof rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 juli 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor (soortgelijke) strafbare feiten is veroordeeld tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen. Die eerdere veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte in dit verband verklaard dat hij op de lijst voor ‘Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico’ (‘GVM-lijst’) is geplaatst en daarbij de status ‘hoog’ heeft gekregen. Hierdoor worden zijn rechten en vrijheden in detentie zeer beperkt en zal hij naar verwachting als gevolg van zijn detentie-status – nadat zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd binnenkort afloopt – tot ongewenst vreemdeling worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof kan in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de hoeveelheid van de verdachte verweten feiten, het justitiële verleden van de verdachte en in verband met een juiste normhandhaving niet worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof acht in beginsel de door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 9 maanden met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Het hof ziet echter in de gewijzigde proceshouding van de verdachte, het gegeven dat de verdachte er ter terechtzitting in hoger beroep blijk van heeft gegeven het kwalijke van zijn handelen inmiddels in te zien en hij spijt heeft betuigd, alsmede zijn huidige situatie, die gelet op zijn status redelijk uitzichtloos is, aanleiding om tot een lagere straf te komen dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8]
De benadeelde partij [benadeelde partij 8] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 48.622,10, bestaande uit een bedrag van € 43.662,10 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 18.500,-, bestaande uit een bedrag van € 16.000,- aan materiële schade (weggenomen geld) en een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is voor zover die ziet op de meergevorderde materiële schade niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van de meer gevorderde immateriële schade afgewezen. Ten aanzien van de resterende materiële schade is voorts door de rechtbank bepaald dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 8] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-170578-20 onder feit 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en diens mededaders rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 24.000,-. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Door de benadeelde partij [benadeelde partij 8] is een bedrag van € 23.000,- gevorderd voor het geldbedrag dat in de tas zat en bij de beroving is weggenomen. Uit de aangifte van de heer [benadeelde partij 8] volgt echter dat hij niet meer precies weet hoeveel geld er in de tas zat, maar dat het ruim € 21.000,- was. Uit het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [benadeelde partij 9] – de vrouw van benadeelde partij [benadeelde partij 8] – volgt dat zij denkt dat er
€ 21.000,- in de tas zat en het in ieder geval minder was dan € 22.000,-. Het hof zal derhalve een bedrag van € 21.000,- voor het weggenomen geldbedrag toewijzen.
Met betrekking tot de overige in de vordering tot schadevergoeding genoemde weggenomen spullen overweegt het hof dat niet alle gestelde posten zijn te herleiden tot de aangifte(s)/het dossier en de bewezenverklaring en diverse posten niet (voldoende) zijn onderbouwd met – bijvoorbeeld – een factuur. Het hof begroot de omvang van de geleden materiële schade voor de in de bewezenverklaring genoemde weggenomen goederen op een bedrag van
€ 3.000,-. Het hof is van oordeel dat de vordering voor het overige, voor zover die ziet op de meer gevorderde materiële schade, onvoldoende is onderbouwd. Nu desgevraagd ook in hoger beroep geen nadere onderbouwing kon worden gegeven door de benadeelde partij zal het hof het overige gedeelte aan gevorderde materiële schade afwijzen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 8] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-170578-20 onder feit 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en diens mededaders rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof begroot deze schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,-. Het hof heeft bij de schadebegroting mede gelet op bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegewezen. Voor het overige zal de vordering tot immateriële schadevergoeding worden afgewezen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof een totaalbedrag van € 26.500,- aan schadevergoeding zal toewijzen. De verdachte en zijn mededaders zijn hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag van € 26.500,- zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 8] is toegebracht tot een bedrag van € 26.500,-. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding hoofdelijk op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Daarnaast zal het hof bepalen dat voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraakbeslissing ter zake van het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 1, alsmede het onder parketnummer 16-170578-20 onder feit 2 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie van het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 3 bewezenverklaarde, alsmede de kwalificaties van het onder parketnummer
16-170578-20 onder de feiten 3, 4 en 5 bewezenverklaarde, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht:
kwalificeert het onder parketnummer 03-031885-21 onder feit 3 bewezenverklaarde, alsmede het onder parketnummer 16-170578-20 onder de feiten 3, 4 en 5 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 8]ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-170578-20 onder feit 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.500,00 (zesentwintigduizend vijfhonderd euro)bestaande uit
€ 24.000,00 (vierentwintigduizend euro) materiële schadeen
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde ten aanzien van de materiële en de immateriële schade voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 8], ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-170578-20 onder feit 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 26.500,00 (zesentwintigduizend vijfhonderd euro)bestaande
uit € 24.000,00 (vierentwintigduizend euro) materiële schadeen
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2020 tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 167 (honderdzevenenzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. van Kaathoven, griffier,
en op 1 augustus 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A. van Kaathoven is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.