ECLI:NL:GHSHE:2023:2674

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.296.133_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vaststellingsovereenkomst in het kader van echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de vernietiging van een vaststellingsovereenkomst die partijen, een man en een vrouw, hadden gesloten in het kader van hun echtscheiding. De man, appellant, stelt dat de overeenkomst vernietigbaar is vanwege bedrog, benadeling en onaanvaardbaarheid van de uitvoering. De vrouw, geïntimeerde, betwist deze gronden en stelt dat de verdeling niet gewijzigd kan worden. De procedure volgt op een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de vorderingen van de man had afgewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 29 maart 2013 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Tijdens de echtscheiding hebben zij een convenant ondertekend waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap is geregeld. De man stelt dat de vrouw hem niet correct heeft geïnformeerd over haar vermogen, dat zij een lening van € 265.000,- aan hem had verstrekt, en dat de lijfrenteverzekering niet onder een uitsluitingsclausule viel. De vrouw betwist dit en stelt dat de man op de hoogte was van de situatie.

Het hof overweegt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over bedrog en benadeling. Het hof concludeert dat de man de risico's van de overeenkomst heeft aanvaard en dat de verdeling niet vernietigbaar is. De vorderingen van de man worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
Zaaknummer 200.296.133/01
arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. N.M. Lindhout-Schot te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 augustus 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/374667/ HA ZA 20-412 gewezen vonnis van 31 maart 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 17 augustus 2021 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • de akte uitlating mondelinge behandeling na aanbrengen van de zijde van de vrouw van 3 augustus 2021;
  • de brief van de advocaat van de man van 21 september 2021 met de producties 39 tot en met 41;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 4 oktober 2021;
  • de memorie van grieven met producties 39 (vervanging van de tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen overgelegde productie 30 tot en met 43 tevens houdende eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met de producties 23 tot en met 26;
  • de akte uitlating van de zijde van de man van 22 februari 2022;
  • de antwoordakte van de zijde van de vrouw van 22 maart 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
Deze zaak gaat over de vraag of de in het echtscheidingsconvenant tot stand gekomen verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen moet worden gewijzigd omdat de onderliggende vaststellingsovereenkomst, volgens de man, vernietigbaar is vanwege i) bedrog ii) benadeling van hem voor meer dan een kwart, iii) de uitvoering van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen verdeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof dient vervolgens, aldus de man, de verdeling te wijzigen in plaats van te vernietigen (art. 3:198 BW). Indien de verdeling niet voor vernietiging/wijziging in aanmerking komt is, volgens de man, sprake van een overgeslagen goed (art. 3:179 lid 2 BW). Volgens de vrouw kan de verdeling niet worden gewijzigd omdat geen gronden voor vernietiging bestaan.
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
1. Partijen zijn op 29 maart 2013 met elkaar gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
2. De vrouw heeft op 19 februari 2019 een woning gekocht in [plaats] . De koopprijs bedroeg € 520.000,--. De voorgenomen datum van levering van de woning was bepaald op 1 mei 2019. Bij gebreke van levering op dat moment zou de vrouw de door haar gedane aanbetaling van € 50.000,-- als boete aan de verkoper verschuldigd zijn.
3. Partijen hebben op 16 april 2019 (vrouw) en 17 april 2019 (man) een echtscheidings-convenant (hierna: het convenant) ondertekend. In dit convenant is over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende bepaald:
"- Partijen zijn in onderling overleg tot afspraken gekomen ter zake van de afwikkeling van de (financiële) gevolgen van de echtscheiding.
  • De vrouw is in deze bijgestaan door mr. C.J. Lemmens, advocaat te Deurne.
  • De man is in deze bijgestaan door mr. C. Verfuurden, advocaat te Eindhoven.
  • Partijen wensen de gevolgen van de uit te spreken echtscheiding te regelen in de navolgende bepalingen, waarbij beoogd wordt om vast te stellen hetgeen tussen hen rechtens geldt en mogelijke geschillen buiten de rechter om te regelen, welke bepalingen aldus hebben te gelden als een vaststellingsovereenkomst in de in van artikel 900 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
ARTIKEL 2: VERDELING VAN DE HUWELIJKSGOEDERENGEMEENSCHAP
(…)
Bezittingen van de vrouw mogelijk vallende onder uitsluitingsclausule van haar overleden tweede echtgenoot, [persoon A] .
2.4.
Activa
- Pensioen/lijfrenteverzekering bij Reaal met [polisnummer] ;
- vordering van de vrouw op de man ter zake van het in 2011 door haar aan de man uitgeleende bedrag.
Verschillen van mening
2.5.
Partijen verschillen over enkele zaken van mening met elkaar:
- valt de pensioen/lijfrenteverzekering bij Reaal van de vrouw onder de uitsluitingsclausule uit de nalatenschap van haar overleden tweede echtgenoot?
- heeft de vrouw de man, voorafgaand aan hun huwelijk vanuit bij uitsluiting geërfd geld een bedrag geleend ter hoogte van € 265.000,00 en heeft zij aldus een vordering op de huwelijksgoederengemeenschap?
- wat is de waarde van de VOF van partijen ( [XX] Groenprojecten)?
- wat is de waarde van de caravan?
Vaststellingsovereenkomst verdeling
2.6.
Ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen omtrent hetgeen wel of niet tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort, of de vrouw privé vermogen heeft uit hoofde van de erfenis van haar tweede echtgenoot en wat de afzonderlijke vermogensbestanddelen precies waard zijn, stellen partijen de verdeling van alle vermogensbestanddelen, dus inclusief de pensioen/lijfrenteverzekering en de mogelijke vordering van de vrouw op de gemeenschap ter zake van het voor het huwelijk door haar aan de man uitgeleende bedrag, als volgt vast. Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst in de zin van de wet.
Aan de
manwordt toebedeeld en toegescheiden:
(…)
Aan de
vrouwwordt toebedeeld en toegescheiden:
(…)
Vaststellingsovereenkomst overbedeling
2.7.
Ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen omtrent het bedrag van overbedeling stellen partijen de totale overbedelingsuitkering vast óp een bedrag van € 423.000,00. De man wordt met dit bedrag overbedeeld en zal dit bedrag, op de wijze als omschreven/beschreven onder artikel 2.8 aan de vrouw voldoen.
(…)
Uitbetaling overbedeling
1. Het bedrag ter hoogte van € 315.000,00 wordt gelijktijdig met het aan de man leveren van bovenbedoelde percelen en binnen één maand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand middels een notariële afrekening aan de vrouw voldaan. (...)
2. Het bedrag ter hoogte van € 108.000,00 wordt door de man aan de vrouw voldaan middels maandelijkse betalingen ter hoogte van € 450,00 per maand gedurende 20 jaar na inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. (.. . )"
4. De vrouw heeft op 17 april 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Overijssel(zaaknummer C/08/231439/ ES RK 19-1856 (MN). De man heeft zich aan dit verzoek gerefereerd. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 april 2019 de echtscheiding uitgesproken. Het convenant van partijen is aan deze beschikking gehecht.
5. De echtscheiding is op 1 mei 2019 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente Someren.
6. Op 21 mei 2019 is ten overstaan van de notaris de akte van verdeling van de huwelijksgemeenschap gepasseerd (prod. 4 bij dagvaarding rb). Daarin is, voor zover in hoger beroep van belang, het hiernavolgende bepaald:
"
Slotverklaringen
De deelgenoten verklaren:
(..)
4. zij doen afstand van het recht om op grond van enige bepaling van het Burgerlijk Wetboek ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen, waaronder mede begrepen afstand van recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van de registergoederen, aangezien ieder van de deelgenoten de verdeling te zijnen bate of schade aanvaardt.
(…)"
7. De tweede echtgenoot van de vrouw, [persoon A] (hierna: [persoon A] ), is overleden op 4 januari 2003. De vrouw en [persoon A] hadden huwelijkse voorwaarden gemaakt. Die huwelijkse voorwaarden hielden – kort gezegd – een beperkte gemeenschap van goederen en voor het overige uitsluiting van iedere gemeenschap in. Uit de verklaring van erfrecht (prod. 12 bij dagvaarding rb) blijkt dat de vrouw tot zijn enig erfgenaam is benoemd. Uit die verklaring van erfrecht blijkt ook dat [persoon A] in zijn testament (d.d. 16 juli 1996) aan verkrijgingen uit zijn nalatenschap een uitsluitingsclausule heeft verbonden.
8. Uit de “Aangifte voor het recht van successie betreffende de nalatenschap” van [persoon A] door de vrouw op 27 november 2003 (prod. 13 bij dagvaarding in eerste aanleg), blijkt dat de nalatenschap van [persoon A] negatief is (-/- € 203.984,53):
In de aangifte is geen melding gemaakt van een pensioen/lijfrenteverzekering bij Reaal.
De procedure bij de rechtbank
6.3.1.
In de onderhavige procedure vordert de man in conventie bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang:
Primair
de verdeling van de huwelijksgemeenschap aldus te wijzigen dat aan de man worden toegedeeld i) het perceel grond staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Someren [sectieletter] , [sectienummer 1] , en ii) het perceel tuin staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Someren [sectieletter] , [sectienummer 2] , en de door de man aan de vrouw verschuldigde overbedelingssom vaststellen op een bedrag van € 172.299,57, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;
de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 114.709,65, te vermeerderen met wettelijke rente, vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;
Subsidiair
3) de verdeling van de tussen huwelijksgemeenschap aldus te wijzigen dat aan de man worden toegedeeld het perceel grond staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Someren [sectieletter] , [sectienummer 1] , alsmede het perceel tuin staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Someren [sectieletter] , [sectienummer 2] , en de door de man aan de vrouw verschuldigde overbedelingssom wordt vastgesteld op € 317.009,22, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag.
Meer subsidiair
4. de verdeling van de huwelijksgemeenschap aldus te wijzigen dat door de man aan de vrouw verschuldigde overbedelingssom wordt vastgesteld op € 317.009,22, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;
5. een deskundige te benoemen die de waarde van de onderneming van de man, zijnde [XX] Groenprojecten, als de vrouw, zijnde Praktijk voor Natuurgeneeswijze [---] , per peildatum 1 januari 2019 zal vaststellen.
Kosten rechtens.
6.3.2.
Aan deze vordering heeft de man, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Zijn vorderingen strekken tot wijziging van de verdeling op grond van het bepaalde in art. 3:198 BW. De verdeling is vatbaar voor vernietiging omdat sprake is van i) bedrog en/of misbruik van omstandigheden, van ii) benadeling voor meer dan een kwart, dan wel iii) zou het onder de door hem gestelde feiten en omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als de vrouw zou vasthouden aan de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde verdeling.
6.3.3.
De vrouw heeft de vordering betwist. De verdeling kan niet worden gewijzigd. De verdeling is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst kan niet worden gewijzigd op de door de man aangevoerde gronden. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de vaststellingsovereenkomst wel vatbaar is voor vernietiging, betwist zij dat een van de door de man genoemde gronden voor vernietiging zich voordoet.
6.3.4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 september 2020 een mondelinge behandeling gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
6.3.5.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat de door man aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot toewijzing van zijn vorderingen. Zijn vorderingen zijn daarom afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De procedure bij het hof
6.4.1.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft drie grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot (het hof begrijpt:) vernietiging van het bestreden vonnis, en gevorderd, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
Primair
(A) de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals die is opgenomen in art. 2 (in het bijzonder art. 2.6 t/m 2.9) van het convenant van 16/17 april 2019 en in de akte van verdeling van 21 mei 2019, (partieel) te vernietigen, doch enkel voor zover:
daarbij aan de vrouw zijn toegedeeld en ter uitvoering daarvan bij voormelde akte zijn geleverd, de percelen kadastraal bekend als gemeente Someren, [sectieletter] [sectienummer 1] en [sectienummer 2] , en in plaats daarvan te bepalen dat de percelen kadastraal bekend gemeente Someren [sectieletter] [sectienummer 1] en [sectienummer 2] vrij en onbelast aan de man worden toebedeeld en de (wijze van) verdeling dienovereenkomstig vast te stellen met benoeming van een notaris die overeenkomstig deze door het hof nieuw vastgestelde verdeling van de genoemde percelen de akte van verdeling en levering zal opstellen en verlijden en voor inschrijving daarvan in de openbare registers zal zorgdragen, met bepaling dat de vrouw daaraan op eerste verzoek zal moeten meewerken en dat bij gebreke daarvan het door het hof te wijzen arrest op grond van artikel 3:300 BW door middel van een dwangvertegenwoordiger, door het hof aan te wijzen, ten uitvoer gelegd kan worden althans dat het arrest van het hof in de plaats zal treden van de door de vrouw te verrichten handelingen/te verlenen medewerking, en te bepalen dat de kosten van een en ander voor rekening van beide partijen komen, elk voor de helft;
in dat convenant en in die akte is vastgesteld dat de man een overbedelingsuitkering is verschuldigd aan de vrouw van in totaal € 423.000, --, door hem aan de vrouw te voldoen op de wijze als opgenomen in art. 2.9 van het convenant, waarnaar ook in de verdelingsakte (pagina 6 en 7 onder c en d) is verwezen,
en voor het overige
(B) de in het convenant en leveringsakte opgenomen toedeling en levering van de overige bestanddelen met inachtneming van de onderstaande verzoeken materieel in stand te laten, doch daarbij wel, voor zover nodig met toepassing van art. 3:198 BW c.q. art. 3:53 lid 2 BW c.q. art. 3:185 BW, de uit het de (deels gewijzigde) verdeling voortvloeiende financiële verplichtingen en dientengevolge verschuldigde overbedelingsuitkering opnieuw vast te stellen, en met dat doel:
de waarde van de onroerende zaken, niet zijnde de bedrijfsgebouwen en percelen die tot het ondernemingsvermogen van de VOF behoren, per de door partijen overeengekomen peildatum 1 januari 2019, te laten vaststellen door een door het hof te benoemen deskundige, zijnde een
gecertificeerd en gekwalificeerd taxateur, bij voorkeur ingeschreven in het register vastgoedtaxateurs, in de regio Someren actief en niet eerder betrokken bij de taxatie van de betreffende percelen;
de waarde van (beider aandelen in) de onderneming, de vennootschap onder firma VOF [XX] Groenprojecten te [plaats] en de tot die vennootschap behorende vermogensbestanddelen, waaronder de bedrijfsgebouwen en -percelen welke in het convenant aan de man als voortzettende vennoot zijn toegedeeld én de hypotheekschuld jegens de SNS-bank van EUR 250.000,-, te laten vaststellen door een door het hof te benoemen
registeraccountantzulks, gezien de aard en bescheiden omvang van de onderneming en het feit dat een en ander plaatsvindt in het kader van de reeds in 2019 uitgesproken en ingeschreven echtscheiding en daarmee verband houdende verdeling, en gelet op de overeengekomen peildatum van 1 januari 2019 op basis van de intrinsieke waarde te herleiden uit de jaarrekening 2018, en daarbij rekening te houden met de latente belastingclaim;
de waarde van de tot de éénmanszaak van de vrouw, Praktijk voor Natuurgenees-kunde [---] , behorende activa, welke aan haar zijn toegedeeld in het convenant, te laten vaststellen door een door het hof te benoemen
registeraccountant, zulks eveneens gezien de aard en bescheiden omvang van deze onderneming en gelet op het feit dat de waardering plaatsvindt in het kader van de echtscheiding die reeds enkele jaren geleden is uitgesproken en ingeschreven, op basis van de intrinsieke waarde gebaseerd op de jaarstukken 2018 (inclusief latente belastingclaim);
te bepalen dat de waarde van (in het convenant aan de vrouw toegedeelde) pensioen-/ lijfrenteverzekering bij Reaal met [polisnummer] (alsnog) in de verdeling moet worden betrokken voor een bedrag (conform de door de man
overgelegde opgave) van € 112.061, -;
5. te bepalen dat zowel de vordering als de daartegenover staande schuld uit hoofde van de door de vrouw voorafgaand aan het huwelijk aan de man verstrekte geldlening van € 265.000, - beide in de verdeling dienen te worden betrokken en wel aldus dat zowel deze vordering als schuld aan de man (als schuldenaar) worden toegedeeld c.q. aan de man gedwongen worden toegerekend op grond van art. 3:184 BW, en deze vervolgens door vermenging teniet zullen gaan op grond van art. 6:161 BW;
6. te bepalen dat voor de overige tot de huwelijksgemeenschap behorende en in de verdeling te betrekken vermogensbestanddelen, zoals opgenomen in het convenant, kan worden aangesloten bij de bedragen en waarde zoals opgenomen in de concept vermogensverdeelstaat van 1 maart 2019 (prod. 40);
7. te bepalen dat partijen nog met elkaar moeten overgaan tot afwikkeling van de verrekening van de belastingteruggaven respectievelijk belastingaanslagen tot en met 2018 en daarvoor kan het overzicht dat als prod. 42 hierbij wordt overgelegd als basis dienen;
(C) een en ander teneinde, nadat de waardebepalingen, als hierboven verzocht, hebben plaatsgevonden, en de waarden bekend zijn, te bepalen welke deelgenoot, gegeven de door het hof (alsnog c.q. gewijzigd) te gelasten respectievelijk vast te stellen (wijze van) verdeling, voor welk bedrag is overbedeeld, en;
(D) voor zover de man tot aan datum van het arrest van het hof reeds méér aan de vrouw heeft voldaan uit hoofde van de in het convenant eertijds vastgestelde overbedelingsuitkering (tot op heden heeft de man aan de vrouw betaald: € 328.129,62 (prod. 43 overzicht van betalingen tot 13 november 2021) dan hij verschuldigd zal zijn ten gevolge van de gewijzigde verdeling, de vrouw te veroordelen om het teveel betaalde aan de man de restitueren, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de betaaldata, aangezien deze bedragen door de man onverschuldigd zijn betaald.
Subsidiair/méér subsidiair
De verdeling te wijzigen op een door het hof in goede justitie te bepalen wijze, althans méér subsidiair, te bepalen dat de schuld van € 265.000,-- (als bij de verdeling overgeslagen bestanddeel van de gemeenschap) alsnog moet worden verdeeld, en doordat deze aan de man is/wordt toebedeeld respectievelijk gedwongen wordt toegerekend, te bepalen dat de vrouw daarin voor de helft, ergo € 132.500,- draagplichtig is, en dat dat bedrag in mindering strekt op de door de man verschuldigde overbedelingsuitkering en daarmee verrekend kan worden, en te bepalen dat voor zover de man, ook daarmee rekening houdende, reeds meer heeft betaald aan de vrouw dan hij aan haar uit hoofde van de gewijzigde verdeling verschuldigd is, de vrouw te veroordelen om het teveel betaalde aan de man te restitueren, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de respectieve betaaldata.
Wijziging van eis
6.4.2.
De man heeft zijn wijziging van eis tijdig – in de memorie van grieven – ingediend. De vrouw heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.4.3.
De grieven van de man gaan over:
  • de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst onder invloed van bedrog (grief 1);
  • de benadeling voor meer dan een kwart (art. 3:196 BW) (grief 2);
  • de eisen van redelijkheid en billijkheid (grief 3).
De man vordert, indien de verdeling op een van bovengenoemde gronden wordt vernietigd/ gewijzigd, de verdeling moet plaatsvinden als door hem
primairen subsidiair weergegeven.
De man heeft (in zijn wijziging van eis) als toelichting op zijn
meer subsidiairevordering verder aangevoerd dat indien de verdeling/ vaststellingsovereenkomst niet voor vernietiging in aanmerking komt, sprake is van een overgeslagen goed als bedoeld in art. 179 lid 2 BW.
6.4.4.
De vrouw heeft de grieven en de gewijzigde eis weersproken. Dat verweer zal in het hiernavolgende, voor zover van belang, aan de orde komen.
Grief 1. Totstandkoming overeenkomst onder invloed van bedrog
6.5.1.
De
rechtbankoverwoog in rov. 3.7. tot en met 3.9. over het beroep van de man op het bepaalde in art. 3:44 BW als volgt:
“3.7. Volgens de man heeft de vrouw opzettelijk verzwegen dat de nalatenschap van haar tweede man negatief was en heeft zij hem bewust onjuist geïnformeerd over de herkomst van haar vermogen, omdat zij wist dat zij het bedrag van € 265.000, = en de lijfrenteverzekering bij Reaal niet onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen. Verder heeft zij steeds geweigerd inzage te verschaffen in documentatie betreffende de nalatenschap van haar overleden echtgenoot, aldus de man.
3.8.
De vrouw voert aan dat zij ten tijde van de onderhandelingen bij de mediator niet wist hoe het precies zat met de nalatenschappen van haar tweede echtgenoot en dat zij niets opzettelijk heeft verzwegen. Voor zover haar overtuiging op dat moment niet overeenstemde met de juridische werkelijkheid, was zij zich daarvan op dat moment niet bewust. Zij heeft de man niet onder druk gezet om te tekenen. Hij heeft welbewust de vaststellingsovereenkomst getekend, terwijl hij wist dat de situatie mogelijk anders zou kunnen zijn.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet relevant welk standpunt de vrouw tijdens de onderhandelingen bij de mediator heeft ingenomen. Immers, partijen hebben uiteindelijk expliciet in het convenant opgenomen dat over deze vermogensbestanddelen een geschil, althans onzekerheid bestond. Zij hebben ervoor gekozen om de (juridische) waarheid in het midden te laten en ter beëindiging van hun geschil, althans ter beëindiging van deze onzekerheid, samen een beslissing te nemen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de overbedelingsvordering van de vrouw op de man. Daarmee heeft de man bewust het risico aanvaard dat de verdeling mogelijk in zijn nadeel zou uitpakken. De rechtbank ziet dan ook geen grond om aan te kunnen nemen dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen door bedrog, dan wel misbruik van omstandigheden door de vrouw.”
6.5.2.
De eerste grief van de
manricht zich tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij licht zijn grief als volgt toe.
Vereisten opzet
1) Het handelen van de vrouw moet worden gekwalificeerd als bedrog (art. 3:44 BW) omdat sprake is van:
een kunstgreep (ook door de verpakking van de items in het door mr. Lemmens eenzijdig opgestelde convenant als ware er een verschil van mening, terwijl dat feitelijk niet het geval was en daarover ook (feitelijk en rechtens) geen discussie kon bestaan);
een onjuiste mededeling (ik heb vermogen uit de erfenis van [persoon A] gekregen, quod non);
zwijgen waar spreken plicht was (verzwijgen dat de nalatenschap negatief was en niets uit de erfenis was verkregen).
Mededelingsplicht vrouw
2) De vrouw had de man volledig en naar waarheid dienen te informeren over de herkomst van haar vermogen (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2019:ECLI:NL:GHARL: 2019:1298). Zij heeft dat nagelaten. Zij heeft opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan althans gezwegen daar waar zij had moeten spreken. Zij heeft willens en wetens de kans gelopen dat de man door haar gedragingen zou worden misleid. De man wijst op de volgende omstandigheden waaruit blijkt dat de vrouw jegens hem opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan.
Zij was enig erfgenaam en had zelf de successieaangifte getekend (prod. 13 dagvaarding rechtbank). Zij wist, althans behoorde te weten, dat zij niets uit de nalatenschap van [persoon A] had ontvangen. Zij heeft bij de totstandkoming van het convenant opzettelijk verzwegen dat de nalatenschap negatief was.
Ondanks bovenstaande wetenschap heeft zij de man willens en wetens onjuist geïnformeerd over de herkomst van haar vermogen. De man wijst daarbij op het volgende:
i. zij heeft ten onrechte gesteld dat zij uit privévermogen (vanwege onder uitsluitingsclausule uit de nalatenschap van haar tweede echtgenoot verkregen) in 2011 een lening aan de man heeft verstrekt van € 265.000, --;
ii. zij heeft de schijn gewekt dat sprake was van privévermogen door over het bedrag van € 265.000, -- en de lijfrentepolis in het convenant een “verschil van mening” laten opnemen, terwijl zij wist, althans had moeten weten dat dit niet het geval was. Waar objectief gezien geen twijfel, geschil of onzekerheid kan bestaan, kan daarover ook geen vaststellingsovereenkomst worden gesloten;
iii. zij heeft ten onrechte doen voorkomen dat zij de Reaal Lijfrentepolis met toepassing van een uitsluitingsclausule zou hebben verkregen terwijl deze polis niet is opgenomen in de successieaangifte.
De wetenschap van de herkomst van dat vermogen (hof: het bedrag van € 265.000, -- en de lijfrentepolis) blijkt ook uit haar e-mail van 3 april 2019 aan haar advocaat (prod. 19 cva rechtbank). Hierin schrijft de vrouw:
“Met mijn overleden man was ik getrouwd op huwelijks voorwaarden dat betekent: het huis viel in de gemeenschap maar de rest en dus ook de saldi van bankrekeningen vielen buiten de gemeenschap. Zoals je ziet stond er een hoog bedrag op mijn privérekening, waarvan ik dus de ex van de man heb betaald (EUR 265.000,--). Ook mijn lijfrente was van mij; ik heb altijd zelf tijdens mijn vorige huwelijk sinds 1999 de premies hiervoor betaald. De lijfrente is vrijgekomen in 2006. Dus valt ook dan buiten dit gebeuren.”
De vrouw toont hiermee aan dat zij de man bewust heeft misleid. Dat volgt ook uit randnr. 65 van de conclusie van antwoord (“terugbetaling van de geldlening verdisconteerd was in de verdeling van de totale gemeenschap”). Zij heeft voorgewend dat een aantal vermogensbestanddelen tot haar privévermogen zouden behoren, terwijl zij wist dat dit niet het geval was.
De vrouw beheerde tijdens het huwelijk alle zakelijke en privé administratie. De man was op dit punt onwetend en vertrouwde de vrouw. Hierdoor kan worden verklaard dat zij hem op het verkeerde been heeft gezet door te doen voorkomen dat een belangrijk deel van haar bij het huwelijk aangebracht vermogen zou zijn voortgekomen uit verkrijgingen uit de nalatenschap van haar overleden tweede echtgenoot (zie ook de artt. 2.4, 2.5 en 2.6 van het convenant). Voorafgaand aan de ondertekening is geen inzage verstrekt in de nalatenschap en de afwikkeling daarvan.
Opzet
3) Voor bedrog is “voorwaardelijk opzet” voldoende (ECLI:NL:PHR:2020:487). Aan de zijde van de vrouw was sprake van opzet (zie e-mail vrouw 3 april 2019) die voorafging aan de ondertekening van het convenant. Zij heeft de man onder druk gezet om in te stemmen met een veel te hoge overbedelingsuitkering en hem tot spoed te manen vanwege de koop van haar nieuwe woning en er was een causaal verband tussen de kunstgreep en de verdelingsafspraken in het convenant. Als zij eerlijk was geweest, had de man het convenant niet, althans niet onder deze condities gesloten (HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:ZC2250).
Vaststellingsovereenkomst
4) Het karakter van een vaststellingsovereenkomst staat niet in de weg aan een beroep op een wilsgebrek. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de man naar jurisprudentie van de Hoge Raad (randnr. 37 mvg) en literatuur (randnr. 38 mvg).
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil
omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan. Blijkt bij een der partijen een misvatting te (hebben) bestaan over hetgeen
feitelijkdaaraan ten grondslag werd gelegd en is dat terug te voeren op door de onder bewust/opzettelijk of toerekenbaar verzwegen informatie of verkeerd verstrekte informatie, dan is óók bij een vaststellingsovereenkomst een beroep op bedrog mogelijk.
6.5.3.
Volgens de
vrouwis van bedrog en opzet geen sprake.
Zij weerspreekt dat zij de man niet naar waarheid heeft geïnformeerd. Zij heeft niet gezegd dat de geldlening afkomstig was uit de nalatenschap van haar tweede echtgenoot. Dat is ook niet van belang, want “alle leningen aan de man zijn in de gemeenschap met elkaar verrekend”.
Het staat vast dat tussen partijen onzekerheid bestond over de vraag of sprake was van onder uitsluiting verkregen vermogen en zo ja, wat de omvang daarvan was. Dit was de reden voor partijen om hierover een vaststelling in het convenant op te nemen (zie stellingen vrouw rechtbank, randnrs. 63 tm 71).
De vrouw stond onder grote psychische druk van de man en het feit dat hij een verdeling wenste waarbij de bedrijfswoning met ondergrond aan hem zou worden toegedeeld. Zij is niet juridisch onderlegd.
Het concept-convenant bevatte afspraken zoals partijen deze samen wensten te maken (zie prod. 19). Het concept is artikelsgewijs door de advocaat van de man met hem besproken (prod. 24 hb). De advocaat heeft de man daarbij op de risico’s gewezen. De advocaat schreef op pag. 2 van haar brief van 15 april 2019 aan de man:
“Al met al bent u uiteindelijk een verdeling van de gemeenschap van goederen overeengekomen waarin ook het geschilpunt wat gaat over de geldvordering van € 265.000 en de polis van lijfrenteverzekering alomvattend is meegenomen.”
Uit de brief blijkt dat de man wist dat er een lijfrentepolis was en welke waarde deze mogelijk had.
Van opzet is geen sprake. De vrouw weerspreekt dat zij de man niet naar waarheid heeft geïnformeerd. Zij wist goed dat de man de geldleningen niet aan haar zou kunnen terugbetalen. Zij heeft niet gezegd dat de geldlening afkomstig was uit de nalatenschap van haar tweede echtgenoot. Dat is ook niet van belang, want “alle leningen aan de man zijn in de gemeenschap met elkaar verrekend”.
6.5.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man beroept zich er allereerst op dat het convenant onder invloed van bedrog door de vrouw tot stand is gekomen en daarmee vatbaar is voor vernietiging/wijziging als door de man in het petitum van de memorie van grieven gevorderd.
Van bedrog is sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk verzwijgen van enig feit dat de verzwijgen verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW). Stelplicht en bewijslast ter zake deze vereisten rusten op degene die zich op bedrog beroept, in dit geval de man. Een mededeling waarvan men meent dat zij juist is, levert – ook bij gebleken onjuistheid – geen bedrog op; evenmin het feit dat men vergeet een bepaalde mededeling te doen.
De man moet derhalve voldoende feiten en omstandigheden aanvoeren waaruit blijkt dat de vrouw de man bewust (willens en wetens) heeft misleid met de bedoeling de man tot het aangaan van het convenant (de vaststellingsovereenkomst) te bewegen (dan wel dat de vrouw willens en wetens de kans heeft aanvaard dat haar gedrag voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst de man zou misleiden). Naar het oordeel van het hof is de man daarin niet geslaagd.
Vast staat dat partijen expliciet in het convenant (de vaststellingsovereenkomst) hebben opgenomen dat over het bedrag van € 265.000,= en de lijfrenteverzekering bij Reaal een geschil, althans onzekerheid bestond. Zij hebben er expliciet voor gekozen
de juridische waarheid(zijn de bedragen afkomstig uit
bij uitsluitingvanuit de nalatenschap van [persoon A] verkregen privévermogen van de vrouw of betreft het (ander) voorhuwelijks privévermogen van de vrouw dat in de huwelijksgemeenschap is gevallen) in het midden te laten en ter beëindiging van hun geschil, althans ter beëindiging van deze onzekerheid, samen een beslissing te nemen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de overbedelingsvordering van de vrouw op de man. In dat verband is ook van belang dat de man zich tot een advocaat heeft gewend, mr. Verfuurden, om hem te adviseren over het convenant. Het hof wijst op de inhoud van de brief d.d. 15 april 2019 van mr. Verfuurden aan de man (prod. 24 hb):
“Tijdens deze bespreking hebt u mij verzocht u te adviseren over een echtscheidingsconvenant dat door de advocaat van uw echtgenote, mevrouw [geïntimeerde], is opgesteld. Aan dit verzoek geef ik graag gehoor.
(…)
Zowel telefonisch als tijdens de bespreking heb ik u uiteengezet dat het voor mij niet goed mogelijk is om u volledig te adviseren op basis van enkel het convenant. Om u van een volledig advies te kunnen voorzien, heb ik van u ook de stukken nodig op basis waarvan het convenant is gemaakt, zoals bijvoorbeeld de akte van levering van de woning, de hypotheekakte, taxatierapporten, jaarstukken onderneming, etc. U gaf aan dit te begrijpen.
Desalniettemin hebt u mij toch verzocht u te adviseren. U wilt ook graag snel van de zaak af.
(…)
Verder vertelde u mij dat u voorafgaand aan het huwelijk een bedrag van €.265.000,- hebt geleend van mevrouw [geïntimeerde]. Mevrouw [geïntimeerde] stelt dat dit bedrag afkomstig is uit de nalatenschap van haar tweede echtgenoot. Zij stelt daarbij ook dat zij dit bedrag onder uitsluitingsclausule heeft verkregen en dat het daarom dus niet in de gemeenschap van goederen zou vallen. Hetzelfde geldt voor een polis van lijfrenteverzekering, afgesloten bij Reaal. Deze polis zou een waarde van €.140.000,- vertegenwoordigen. U vertelde mij dat mevrouw [geïntimeerde] u geen inzage heeft verschaft in een eventueel testament van haar tweede echtgenoot. Dat betekent dat u ten eerste niet weet of er wel een testament is, en ten tweede, als dat er al zou zijn, of daarin
een uitsluitingsclausule is opgenomen.
Al met al bent u uiteindelijk een verdeling van de gemeenschap van goederen overeengekomen waarin ook het, geschilpunt wat gaat over de geldvordering van €.265.000,- en de polis van lijfrenteverzekering alomvattend is meegenomen.”
Uit deze brief blijkt – onweersproken – dat (i) de man zich tot mr. Verfuurden heeft gewend om zich te laten adviseren op basis van uitsluitend het convenant zonder onderliggende stukken, (ii) de man voorafgaand aan het ondertekenen van het convenant er op is gewezen dat het convenant een verdeling van de huwelijksgemeenschap behelst en dat daarin ook de geldvordering van € 265.000,-- en de polis van lijfrenteverzekering alomvattend is meegenomen, en hij daarin geen aanleiding heeft gezien af te zien van ondertekening van het convenant, (iii) het convenant het resultaat is van de afweging door partijen van diverse elementen (waaronder de geldlening en de lijfrentepolis).
Naar het oordeel van het hof ligt in deze vaststellingsovereenkomst, mede bezien in het licht van de brief van mr. Verfuurden aan de man, besloten dat beide partijen - en dus ook de man - daaruit redelijkerwijze moesten begrijpendat de verdeling mogelijk in het nadeel van de man zou uitpakken, namelijk voor het geval in werkelijkheid geen sprake was van met uitsluiting verkregen privévermogen. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een andere uitleg van de vaststellingsovereenkomst kunnen leiden.
Dat de vrouw de man bewust heeft misleid, is naar het oordeel van het hof, in het licht van de omstandigheden van het geval, door de man onvoldoende onderbouwd. Zo heeft de vrouw kort voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst (namelijk op 3 april 2019) per e-mail aan mr. Lemmens (productie 19 bij cva in eerste aanleg) bericht:
“Met mijn overleden man was ik getrouwd op huwelijks voorwaarden dat betekent: het huis viel in de gemeenschap maar de rest en dus ook de saldi van bankrekeningen vielen buiten de gemeenschap. Zoals je ziet stond er een hoog bedrag op mijn privérekening, waarvan ik dus de ex van de man heb betaald (EUR 265.000,--). Ook mijn lijfrente was van mij; ik heb altijd zelf tijdens mijn vorige huwelijk sinds 1999 de premies hiervoor betaald. De lijfrente is vrijgekomen in 2006.
Dus valt ook dan buiten dit gebeuren.”
Uit deze e-mail valt naar het oordeel van het hof – anders dan de man aanvoert – veeleer af te leiden dat de vrouw geen onderscheid maakte tussen niet met uitsluiting verkregen privévermogen en met uitsluiting verkregen privévermogen. Ook als de polis niet uit de met uitsluiting verkregen erfenis van [persoon A] afkomstig was, behoorde die immers, naar haar schrijven in de e-mail (“ (..) valt dan ook buiten dit gebeuren”), niet tot de huwelijksgemeenschap.
Uit deze e-mail volgt niet dat de vrouw de man bewust op het verkeerde been heeft gezet ten aanzien van het feit dat dat haar privévermogen niet met uitsluiting uit de erfenis van haar overleden man [persoon A] was verkregen. Veeleer blijkt hieruit dat de vrouw het belang van het hiervoor genoemde onderscheid niet besefte: van opzettelijke misleiding is dan geen sprake.
Dat de vrouw zich niet bewust was van het (cruciale) onderscheid tussen privévermogen dat wel in de huwelijksgemeenschap valt en privévermogen dat – omdat het verkregen is onder uitsluiting – daar buiten blijft, vindt ook steun in het proces-verbaal van mondelinge behandeling in eerste aanleg waarin de vrouw verklaart:
“Ik wil benadrukken dat ik niet wist hoe het precies zat met de nalatenschappen van mijn ouders en mijn tweede man. Ik hoefde dat ook niet te weten. Ik heb de man naar eer en geweten geïnformeerd over de nalatenschappen. Het kan zijn dat dat mijn overtuiging niet de juridische waarheid was, maar dan was ik mij daarvan niet bewust”
Ook de man heeft in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling over de “overtuiging van de vrouw”.
Ook hieruit komt veeleer naar voren dat de vrouw niet bewust de man verkeerd heeft geïnformeerd, maar een “overtuiging” had over haar voorhuwelijkse privévermogen, die niet bleek te stroken met de “juridische waarheid”.
De man heeft ter ondersteuning van zijn beroep op bedrog verwezen naar de aangifte voor de successie betreffende de nalatenschap van [persoon A] (productie 13 bij dagvaarding) uit 2003. Uit deze productie blijkt dat er een negatief saldo is van de nalatenschap van - € 203.984,53. Deze verklaring is door de vrouw ondertekend.
Het hof overweegt dat uit deze successieaangifte moet worden afgeleid dat de vrouw niet met uitsluiting uit de nalatenschap van [persoon A] het bedrag van € 265.000,-- en de waarde van de lijfrentepolis kán hebben verkregen: de nalatenschap was immers negatief.
Het gaat er echter om of de vrouw dit bewust heeft verzwegen. Naar het oordeel van het hof kan dat uit deze aangifte niet worden afgeleid. Weliswaar had de vrouw uit de aangifte successierechten kunnen afleiden dat er geen positief vermogen was (dat zij dan gelet op het testament van [persoon A] met uitsluiting zou verkrijgen) maar deze verklaring vormt op zichzelf geen aanwijzing dat de vrouw zich van de implicaties daarvan bewust is geweest en bij of voorafgaand aan het aangaan van de vaststellingsovereenkomst het vereiste oogmerk van misleiding had, en ook niet dat zij willens en wetens de kans heeft aanvaard dat haar gedrag voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst de man zou misleiden. Uit feiten en omstandigheden voorafgaande aan en bij de totstandkoming van het convenant (de hiervoor genoemde e-mail van de vrouw aan mr. Lemmens, de verklaring van de vrouw daarover ter gelegenheid van de mondelinge behandeling en de overwegingen in het de vaststellingsovereenkomst onder nr. 2.6. en 2.7 alsmede de brief van 15 april 2019 van mr. Verfuurden aan de man) blijkt veeleer dat juist beide partijen in onzekerheid verkeerden over de status van het bedrag van € 265.000.-- en de polis lijfrenteverzekering en juist daarom de vaststellingsovereenkomst sloten.
De opmerking van de man dat de vrouw tijdens het huwelijk de financiën regelde kan - zonder toereikende nadere toelichting die ontbreekt - voorts ook niet bijdragen aan het oordeel dat vrouw de man bewust heeft misleid met het doel totstandkoming van het convenant zoals dat voorligt.
6.5.5.
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt.
Grief 2. Benadeling man (art. 3:196 BW)
6.6.
Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (in rov 3.11 van het bestreden vonnis) dat het beroep op dwaling wegens benadeling voor meer dan een kwart (art.3:196 leden 1 t/m 3 BW) moet worden afgewezen omdat de man de verdeling “te zijnen bate of schade heeft aanvaard” (art. 3:196 lid 4 BW)
6.6.1.
De rechtbank overwoog in rov. 3.11.:
“De man heeft weliswaar gemotiveerd gesteld waarom volgens hem sprake is van dwaling, maar de rechtbank stelt – gelet op (punt 4 van) de slotverklaring van de akte van verdeling van 21 mei 2019 en tevens onder verwijzing naar hetgeen hiervoor 3.9 is overwogen – vast dat partijen de overeengekomen verdeling te zijnen bate of schade hebben aanvaard. Dit betekent dat de verdeling niet vernietigbaar is. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat partijen in het echtscheidingsconvenant al hebben opgenomen dat zij met de in te schakelen notaris zullen overleggen of het mogelijk om ten behoeve van de aan de man toebedeelde percelen een recht van overpad te vestigen op de aan de vrouw toebedeelde percelen, zodat de man toen al had kunnen weten dat, althans had moeten overzoeken of, een dergelijk recht van overpad van invloed zou zijn op de waarde van het onroerend goed.”
6.6.2.
De
manis het met dit oordeel niet eens.
Hij voert aan dat voor afstand van recht kennis van het recht dat hij laat varen is vereist. Voor het bewust aanvaarden van benadeling, respectievelijk het prijsgeven van het recht op vernietiging is afdoende wetenschap en kennis over omvang en waarde van de gemeenschap vereist. Als inzicht in de orde van grootte van de waarde ontbreekt of relevante informatie daarover door een der echtgenoten wordt achtergehouden of bewust verkeerd wordt gepresenteerd (en daarvan is – zo begrijpt het hof de man – naar de stelling van de man sprake), kan geen beroep worden gedaan op de bepaling van art 3:196 lid 4 BW.
6.6.3.
De
vrouwbetwist uitdrukkelijk dat de man geen afdoende wetenschap en kennis heeft gehad over de omvang en waarde van de gemeenschap.
Zij verwijst ter onderbouwing van haar betwisting naar de mediation, de brief van mr. Verfuurden van 15 april 2019 (productie 24), naar de door de vrouw overgelegde verdeelstaat (productie 21) en naar de in opdracht van de man verrichtte taxaties. Ook kende de man de waarde van de lijfrentepolis en was hij op de hoogte van de discussie rondom het bedrag van € 265.000,--.
6.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, en in het licht van de vaststellingsovereenkomst (en de totstandkoming daarvan) niet onderbouwd dat hij geen afdoende wetenschap en kennis had over de omvang en waarde van de gemeenschap. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden toepassing gegeven aan art. 3:196 lid 4 BW door te overwegen dat partijen – gelet op (punt 4 van) de slotverklaring van de akte van verdeling van 21 mei 2019 de overeengekomen verdeling te hunnen bate of schade hebben aanvaard en dat de verdeling niet op die grond vernietigbaar is.
Voor zover de man zich hier nog beroept op een gebrek aan wetenschap omtrent de status van het bedrag van € 265.000.-- en de lijfrentepolis, stuit zijn beroep tevens af op de vatstellingsovereenkomst. Immers, partijen hebben uiteindelijk expliciet in het convenant opgenomen dat over deze vermogensbestanddelen een geschil, althans onzekerheid bestond, zodat ook van dwaling geen sprake is.
Grief 2 faalt.
Grief 3. Redelijkheid en billijkheid.
6.7.1.
De rechtbank heeft in rov. 3.13. het beroep van de man op de eisen van redelijkheid en billijkheid verworpen. De rechtbank overwoog daartoe:
“Ten tijde van het sluiten van het convenant was kennelijk al duidelijk dat de man de overbedelingsvordering moeilijk kon financieren. Hij kon immers maar een bedrag van € 315.000,= ineens betalen door middel van het afsluiten van een lening. Voor het restant van de overbedelingsvordering zijn partijen een betalingsregeling van € 450,= per maand voor de duur van 20 jaar overeengekomen. De man heeft welbewust deze afspraken gemaakt (zie hetgeen sub 3.9 en 3.11 is overwogen ten aanzien van het convenant en de akte van verdeling) en kan zich er dan ook niet later op beroepen dat deze afspraken, althans de gevolgen daarvan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.”
6.7.2.
De
manheeft zijn beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid in eerste aanleg vooral gebaseerd op zijn financiële situatie. In hoger beroep voert de man aan dat de door hem geschetste wijze van totstandkoming van het convenant en met name de door de vrouw achtergehouden informatie ertoe leiden dat aan hem ook een beroep op de redelijkheid en billijkheid toekomt. Met name beroept de man zich op artikel 7:904 BW.
6.7.3.
De
vrouwbetwist dat zich een situatie als bedoeld in art. 7:904 BW voordoet. Zij verwijst naar de door haar geschetste feiten en omstandigheden.
6.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
In art. 7:904 lid 1 BW is bepaald dat indien gebondenheid aan een beslissing van een partij of van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, die beslissing vernietigbaar is. Dit artikel is slechts van toepassing indien
ineen vaststellingsovereenkomst een
beslissingis overgelaten aan een derde of aan één partij. Deze situatie doet zich hier niet voor. Nergens uit blijkt dat in de vaststellingsovereenkomst zelf een beslissing is overgelaten aan de vrouw alleen of aan een derde. Het beroep van de man op vernietiging van de overeenkomst op grond van art. 7:409 lid 1 BW faalt dan ook.
6.7.5.
Voor zover de man zich erop beroept dat een beroep op de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW) overweegt het hof als volgt.
Het hof begrijpt dat
de manzich hier allereerst beroept op de door hem gestelde (tijds)druk die aan de totstandkoming van het convenant voorafging en de “druk op de ketel” die door de vrouw werd opgevoerd. Daardoor is geen sprake geweest van een “zorgvuldig doorlopen proces” aldus de man. Verder beroept de man zich erop dat de vrouw informatie voor hem heeft achtergehouden.
De
vrouwheeft een en ander gemotiveerd weersproken. Zij heeft in dit verband verwezen naar het feit dat de mediation tussen partijen al in december 2018 is gestart, terwijl het convenant op 16/17 april 2019 is gesloten. Tevens heeft zij een chronologische schets van de gebeurtenissen weergegeven waaruit het verloop van de totstandkoming blijkt.
Verder heeft de vrouw verwezen naar de brief van mr. Verfuurden aan de man d.d. 15 april 2019 (productie 24 bij MvA) waarin mr. Verfuurden uitvoerig ingaat op het concept-convenant, uitdrukkelijk weergeeft wat het geschil is tussen partijen over het bedrag van € 265.0000,-- en de lijfrentepolis en vermeldt dat in het convenant “ook het geschilpunt wat gaat over de geldvordering van € 265.000,= en de polis van lijfrenteverzekering alomvattend is meegenomen”.
De vrouw heeft uitdrukkelijk betwist dat zij informatie heeft achtergehouden. Het testament van [persoon A] lag gewoon in huis en kon de man raadplegen. De vrouw heeft niets achtergehouden. Het was niet duidelijk hoe het precies zat, daarom hebben partijen de vaststellingsovereenkomst gesloten.
Het
hofis van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat een beroep door de vrouw op de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door de man gestelde tijdsdruk is daartoe onvoldoende, temeer ook omdat hij zelf (zo blijkt uit de brief van mr. Verfuurden van 15 april 2019) heeft aanvaard dat de advocaat hem zou adviseren over het convenant zonder de beschikking te hebben over de onderliggende stukken omdat hij zelf "ook graag snel van de zaak af [wil] (“ Om u van een volledig advies te kunnen voorzien, heb ik van u ook de stukken nodig op basis waarvan het convenant is gemaakt, zoals bijvoorbeeld de akte van levering van de woning, de hypotheekakte, taxatierapporten, jaarstukken onderneming, etc. U gaf aan dit te begrijpen. Desalniettemin hebt u mij toch verzocht u te adviseren. U wilt ook graag snel van de zaak af.”) Ook voor wat betreft het achterhouden van informatie heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, en in het licht van de (totstandkoming van de) vaststellingsovereenkomst waarin het geschil over het bedrag van € 265.000,-- en de lijfrentepolis uitdrukkelijk zijn benoemd, onvoldoende gesteld.
Grief 3 faalt.
6.8.
Het voorgaande brengt met zich dat de primaire vordering van de man onder A t/m D en de subsidiaire vordering van de man (alle gebaseerd op vernietiging/wijziging van de verdeling) niet toewijsbaar zijn. Het hof zal hierna ingaan op de meer subsidiaire vordering van de man.
Meer subsidiaire vordering van de man. Overgeslagen goed.
7.1.
De meer subsidiaire vordering (nr. 78 en nrs. 61- 63 m.v.g.) van de man houdt
– samengevat – in dat ook bij verwerping van het beroep van de man op vernietiging er sprake is van een overgeslagen goed dat op grond van art. 3:179 lid 2 BW alsnog in de verdeling moet worden betrokken. Ook een finaal kwijtingsbeding staat daaraan niet in de weg, aldus de man.
7.2.
De
manvoert in dit verband het volgende aan.
De voorhuwelijkse vordering van de vrouw op de man van € 265.000,-- is in de verdeling/ overbedelingssom verdisconteerd. De daarmee corresponderende schuld is echter niet bij de passiva opgenomen. Dit gegeven zou er op zich al toe moeten leiden dat (50% x € 265.000,--) = € 132.500,-- op de in het convenant opgenomen overbedelingsuitkering van € 423.000.= in mindering dient te strekken. Daarop ziet ook de meer subsidiaire (gewijzigde) eis.
7.3.
De
vrouwheeft de vordering betwist.
De man zou in zijn redenering € 423.000,-- aan haar moeten betalen, waarvan € 265.000,-- uit hoofde van de geldlening. Dat zou betekenen dat slechts € 158.000-- met haar zou zijn afgerekend voor de overige vermogensbestanddelen van de gemeenschap. Dat is volstrekt onaannemelijk. De vrouw verwijst naar de door haar opgestelde - als productie 21 bij akte overlegging producties d.d. 7 januari 2021 in eerste aanleg overgelegde - vermogensverdeelstaat. Uit deze verdeelstaat volgt dat het totaal te verdelen vermogen € 1.112.125,-- bedroeg, derhalve € 556.062,50 per persoon. In deze verdeelstaat is de vordering van de vrouw van € 265.000,= niet opgenomen. Deze is niet bij de verdeling betrokken, aldus de vrouw. De vrouw had - indien deze lening zou zijn afgerekend bij de afwikkeling - uit hoofde van de verdeling € 556.062,50 + € 265.000 = € 821.062,50 moeten ontvangen en de man € 556.062,50 - € 265.000 = € 291.062,50.
7.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
7.4.1.
Partijen zijn een overbedelingssom van de man van € 423.000,-- overeengekomen. De man heeft, behalve naar het convenant (dagvaarding in eerste aanleg randnr.8) ook verwezen naar een vermogensoverzicht (prod. 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) waarin de verdeling zoals tussen partijen is opgenomen in het convenant in een Excel bestand is uitgewerkt.
In dit vermogensoverzicht (prod. 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) zijn de vermogensbestanddelen opgenomen die tussen partijen zijn verdeeld. Als schuld van de man (“plus te betalen in verband met geldlening”) is een bedrag van € 265.000,-- opgenomen. Verder is een aantal “pm-posten” vermeld in het overzicht. Het vermogensverdelingsoverzicht leidt uiteindelijk in dat overzicht tot de volgende rekensom:
  • resultaat toedeling aan man € 380.000,--
  • resultaat toedeling aan vrouw € 210.202,85
  • verschil toedeling man – vrouw € 169.828,12 ten nadele van de vrouw
  • de man dient aan de vrouw te voldoen:
o € 84.914,07 (€ 169.828,12 / 2)
o € 265.000,-- (geldlening van vrouw aan man)
De man moet volgens het vermogensoverzicht in totaal € 349.914,07 aan de vrouw voldoen. Uit het convenant volgt daarentegen dat partijen de totale overbedelingsuitkering hebben vastgesteld op een bedrag van € 423.000,--. Het hof kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, dit bedrag niet herleiden uit het als prod. 3 overgelegde vermogensoverzicht (waaruit juist een overbedelingsuitkering van € 349.914,07 volgt). Het hof kan daardoor ook niet vaststellen of sprake is van een “overgeslagen goed” in de door de man bedoelde zin (de man spreekt van een bedrag van € 132.500,-- maar het verschil tussen € 349.914,07 en € 423.000,-- is € 73.085,93). Een cijfermatige onderbouwing van het overeengekomen bedrag wegens overbedeling van € 423.000,-- ontbreekt immers. Het is echter aan de man om zijn stellingen ook in dit opzicht, met verwijzing naar relevante producties en onderliggende gegevens, inzichtelijk te onderbouwen. De man heeft dit echter nagelaten. De man heeft weliswaar nog twee vermogensoverzichten overgelegd (prod. 18 bij dagvaarding in eerste aanleg en productie 40 in hoger beroep) maar ook hieruit valt (evenmin als uit het door de vrouw overgelegde overzicht: productie 21 bij akte overlegging producties d.d. 7 januari 2021 in eerste aanleg), in het licht van de afwijkende cijfers van het als productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde vermogensoverzicht en de overbedelingssom in het convenant, niet af te leiden dat sprake is van een overgeslagen goed.
7.4.2.
Ook de meer subsidiaire vordering van de man dient te worden afgewezen.
Bewijsaanbod
7.5.
het hof gaat aan het bewijsaanbod van de man voorbij, nu hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat zich een van de door hem gestelde vernietigingsgronden voordoet, dan wel dat sprake is van een overgeslagen goed.

8.De slotsom.

8.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. De gewijzigde vorderingen in hoger beroep zullen worden afgewezen.
8.2.
Beide partijen hebben om een proceskostenveroordeling van de andere partij gevraagd. Het hof zal echter met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn ex-echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten in hoger beroep draagt.

9.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/374667 / HA ZA 20-412 gewezen vonnis van 31 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M van Reijsen, G.J. Vossestein en M.J. van Laarhoven, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2023.
griffier rolraadsheer