ECLI:NL:GHSHE:2023:2672

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.285.090_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom en verkoop van paarden met betrekking tot koopovereenkomst en bewijslastverdeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerden] over de eigendom van een aantal paarden en de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst. [appellante] stelt dat zij eigenaresse is van de paarden, terwijl [geïntimeerden] beweren dat de paarden rechtsgeldig zijn gekocht door [geïntimeerde 1]. De zaak is een vervolg op eerdere rechtsprocedures, waaronder een vonnis van het Landgericht Aachen, waarin [appellante] de terugvordering van haar paarden heeft geëist. Het hof heeft de feiten chronologisch uiteengezet, waarbij het belang van de bewijsvoering en de bewijslastverdeling centraal staat. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] niet in hun bewijs zijn geslaagd dat de eigendom van de paarden rechtsgeldig is overgedragen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewijslast bij [geïntimeerden] lag, en het hof bevestigt deze verdeling. Het hof concludeert dat [appellante] eigenaar is gebleven van de paarden en dat de verkoop aan derden door [geïntimeerden] onrechtmatig was. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere bewijsvoering en het hof moedigt partijen aan om een schikking te overwegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.285.090/01
arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1]
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Herten,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en ieder voor zich als respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 januari 2022 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/261017 / HA ZA 19-118 gewezen vonnissen van 20 november 2019 en 12 augustus 2020.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 18 januari 2022 waarbij het hof heeft bepaald dat [appellante] alsnog een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep mag nemen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens houdende reactie wijziging eis van [appellante] ;
  • de akte uitlatingen en overleggen producties van [geïntimeerden] ;
  • de antwoordakte van [appellante] .
Het hof heeft daarna (en vervolgens) een (nadere) datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
Feiten
6.1.
Het gaat in deze zaak - zoveel mogelijk chronologisch - om het volgende.
a. a) [appellante] is gehuwd met [echtgenoot] .
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn met elkaar gehuwd. [geïntimeerde 2] exploiteert in [plaats 1] de manege “ [manege 1] ”.
b) In de periode 2008-2011 heeft [appellante] negen paarden in eigendom verkregen, genaamd
1- [paard 1]
2- [paard 2]
3- [paard 3]
4- [paard 4]
5- [paard 5]
6- [paard 6]
7- [paard 7]
8- [paard 8]
9- [paard 9] .
Zij heeft de paarden 1 tot en met 3 in februari 2013 en vervolgens ook de paarden 4 tot en met 9 in juli 2013 gestald bij een zekere [persoon A] in [woonplaats 1] (hierna: [persoon A] ).
Daarnaast had zij een paardenwagen ( [merk] ) bij [persoon A] gestald.
c) [persoon A] heeft in 2013 paard 9, [paard 9] , zonder toestemming van [appellante] verkocht en geleverd aan een derde.
d) [appellante] heeft op enig moment in 2013 haar betalingsverplichtingen in verband met (met name) de stallingskosten van de paarden aan [persoon A] opgeschort, naar zij stelt in het bijzonder omdat zij van mening was dat [persoon A] de paarden niet goed verzorgde.
e) De advocaat van [persoon B] , de partner van [persoon A] , heeft op 27 januari 2014 [appellante] en [echtgenoot] gesommeerd de achterstallige stallingskosten ad € 12.407,00 te betalen en zich beroepen op een retentierecht op de paarden.
f) In 2014 is [appellante] in [woonplaats 1] bij het Landgericht Aachen een procedure begonnen om afgifte van de negen in rov 6.1. onder b genoemde paarden door [persoon A] en [persoon B] aan haar te verkrijgen.
g) [geïntimeerde 1] heeft op 3 maart 2014 de acht nog bij [persoon A] aanwezige paarden opgehaald. [geïntimeerde 1] heeft € 7.500,00 contant aan [persoon A] betaald. [geïntimeerde 1] was toen reeds in het bezit van het registratiebewijs van [paard 1] , van [persoon A] kreeg hij de paspoorten van [paard 1] , [paard 6] , [paard 3] en [paard 2] mee.
Overgelegd is een getypte verklaring, door [geïntimeerde 1] en [persoon A] getekend, gedateerd 3 maart 2014, waarin staat dat [geïntimeerde 1] de acht paarden bij [persoon A] heeft opgehaald, € 7.500,00 heeft betaald en de paspoorten van genoemde paarden heeft meegekregen. Handgeschreven staat daaronder “
Deze 8 paarden zijn door mij [geïntimeerde 1] gekocht van [appellante] op 2 maart 2014”, met een handtekening van [geïntimeerde 1] .
h) [geïntimeerde 1] heeft paard 1, [paard 1] , bij [manege 2] gestald. In 2015 is dit paard door [geïntimeerde 1] of [manege 2] verkocht aan een derde in [land] . De overige zeven paarden, waaronder [paard 6] , heeft [geïntimeerde 1] gestald bij [manege 1] .
i. i) [appellante] en/of [echtgenoot] hebben in het najaar van 2015 aan [geïntimeerde 1] contant betaald € 3.000,00.
j) De (toenmalige) advocaat van [geïntimeerde 2] heeft op 2 september 2014 aan [echtgenoot] geschreven:

Tot mij wendt zich [geïntimeerde 2] , h.o.d.n. [manege 1] (..)
U heeft bij cliënte zeven paarden gestald, doch tot op heden zijn de maandelijkse kosten voor die stalling niet betaald. De kosten bedragen maandelijks € 1.696,-. (..) Daarmee komt de totale vordering op € 10.657,40.(..)”
Op 12 januari 2015 werd door de advocaat een herhaalde aanmaning gezonden aan [echtgenoot] :

Inmiddels staan de paarden al geruime tijd in de stal van mijn cliënte. Maandelijks lopen de stallingskosten op. In totaliteit bedragen die op dit moment reeds ongeveer € 20.000,-.
Tot op heden is er uwerzijds geen enkele poging ondernomen om tot een oplossing van het voorliggende geschil te komen. U heeft niet gevraagd of u de paarden kunt komen ophalen (..) U realiseert zich bovendien, neem ik aan, dat cliënte nergens anders naartoe kan met deze paarden omdat zij uw eigendom zijn.
(..)
Ik kan mij voorstellen dat u zich zult willen verweren met het standpunt dat u geen afspraak heeft gemaakt met mevrouw [geïntimeerde 2] , maar met [geïntimeerde 1] . Indien en voor zoveel die afspraak met [geïntimeerde 1] is gemaakt, dan weet u donders goed dat die door [geïntimeerde 1] namens [appellante] is gemaakt. (..)”.
k) Op 29 juni 2016 schreef [geïntimeerde 1] aan [appellante] en [echtgenoot] dat hij hen het volgende ultimatum stelde:

U betaalt de bijgevoegde nota voor 15 juli 2016 en neemt de paarden binnen een week na betaling mee of indien geen betaling plaatsvind ga ik over tot verkoop van de paarden (..)”.
Op 27 september 2016 schreef [geïntimeerde 1] nog een herinnering.
l) Op 14 oktober 2016 schreef [geïntimeerde 1] een brief aan het Landgericht Aachen, waarin hij meedeelde niet als getuige te zullen komen bij een geplande hoorzitting. Hij gaf in deze brief een uitleg van zijn visie op de gang van zaken met [appellante] en [persoon A] . Onder meer schreef hij daarbij:
“(..) Ik ben gaan kijken naar de paarden (..). daarna ben ik terug gegaan naar [echtgenoot] en [appellante] en heb verslag uitgebracht over de conditie van de paarden. (..) Ik heb hen verteld dat dat [persoon A] de paarden niet mee zou geven voordat er betaald zou zijn. [echtgenoot] en [appellante] hebben toen besloten dat ik de paarden zogenaamd van hen zou kopen en ophalen bij [persoon A] . Dit heb ik vervolgens ook gedaan nadat er een koopcontract is gemaakt. Vervolgens ben ik naar [persoon A] toe gegaan (..) Ik heb hem laten zien dat ik ze gekocht had voor 7500,-. Ik heb toen met [persoon A] overlegd dat ik hem de 7500,- betaal. (..)”
m) Het Landgericht Aachen heeft op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in de zaak tussen [appellante] en [persoon A] en daarbij, uitgaand van een stallings-en pensionovereenkomst voor de paarden tussen [appellante] en [persoon A] , voor recht verklaard (onder meer) dat [persoon A] hoofdelijk aansprakelijk (met zijn partner [persoon B] ) wordt veroordeeld om de paarden 1 tot en met 9 terug te geven aan [appellante] . Voor het geval de paarden niet binnen twee weken na betekening van het vonnis worden teruggegeven, is [persoon A] hoofdelijk aansprakelijk veroordeeld te betalen aan [appellante] voor:
- [paard 1] : € 20.000,-
- [paard 2] : € 14.000,-
- [paard 3] : € 5.000,-
- [paard 4] : € 5.000,-
- [paard 5] : € 5.000,-
- [paard 6] : € 5.000,-
- [paard 7] : heeft geen waarde
- [paard 8] : € 5.000,-
- [paard 9] : € 10.000,-.
met rente en kosten.
n) Uit uitdraaien van de databases van de KWPN (Koninklijk Warmbloed Paard Nederland) en Zangersheide (een Belgisch paardenstamboek), blijkt dat [paard 6] drie veulens heeft gekregen, [veulen 1] (geboren [geboortedatum 1] ), [veulen 2] (geboren [geboortedatum 2] ) en [veulen 3] (geboren op [geboortedatum 3] ).
o) Overgelegd is een gesteld door koper en verkoper getekende factuur, gedateerd 1 augustus 2018, volgens welke door [geïntimeerde 1] aan [persoon C] zou zijn verkocht [paard 6] en haar drie veulens voor de prijs van € 4.500,00.
p) Overgelegd is een handgeschreven verklaring, gedateerd 7 augustus 2018, gesteld afkomstig van [persoon C] , waarin staat:

Heb verkocht paard [paard 6] met drie veulens van haar aan [persoon D] Wonende te [woonplaats 2] - Italië (..) Van de drie veulens verkocht voor de prijs van 5500,-“
q) Overgelegd is een ongedateerde handgeschreven verklaring, gesteld afkomstig van [persoon C] , waarin staat:

Verklaar hierbij:
Dat ik op 26-1-2019 twee paarden waaronder [paard 6] heb gestald bij [geïntimeerde 1] . Dit omdat de paarden nog niet vertrokken waren, en het buiten te slecht weer was. (..) een paard in een binnenstal van [geïntimeerde 1] , en het andere in een buitenloopstal (..)
[geïntimeerde 2] is mij niet bekend.”
r) Op 1 februari 2019 is door [appellante] beslag gelegd op [paard 6] , die zich toen bevond in [plaats 1] , op het terrein waar [manege 1] gevestigd is, alsmede op
1. het perceel, kadastraal omschreven als “terrein (akkerbouw)”, gelegen aan de [adres 1] , staande op naam van [geïntimeerde 1] ;
2a. het perceel, kadastraal omschreven als “wonen met bedrijvigheid”, gelegen aan de [adres 2 + 3] , en
2b. het perceel, kadastraal omschreven als “wonen (agrarisch) erf - tuin”, gelegen aan de [adres 4] , beide staande op naam van [geïntimeerde 2] .
Bij kortgedingvonnis van 22 mei 2019 zijn de vorderingen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] tot opheffing van de beslagen afgewezen, omdat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat het door [appellante] gestelde vorderingsrecht ondeugdelijk is.
s) Overgelegd is een verklaring gesteld afkomstig van paardenhandelaar/ruiter/fokker [persoon E] van [manege 3] te [plaats 1] van 19 april 2019 waarin hij schrijft dat [geïntimeerde 1] hem heeft gevraagd [paard 6] te schatten op waarde, dat hij het paard bekeken heeft en dat haar waarde ligt tussen € 500,00 en € 3.000,-- afhankelijk van röntgenologische keuring.
t) De advocaat van [persoon C] heeft op 6 september 2019 aan [appellante] geschreven dat het verhaalsbeslag op [paard 6] geen doel treft omdat het paard aan zijn client toebehoort, en hij verzoekt het beslag op te heffen. Bij kortgedingvonnis van 22 oktober 2019 zijn de vorderingen van [persoon C] tot opheffing van het beslag afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was dat er daadwerkelijk een koopovereenkomst was gesloten tussen [geïntimeerde 1] en [persoon C] betreffende [paard 6] en haar drie veulens.
u) Hoefsmid [hoefsmid] heeft op 12 september 2019, 2 april 2020, 12 maart 2021en 26 augustus 2021 facturen c.q. betaalbewijzen gezonden aan [geïntimeerde 1] (emailadres [e-mailadres] ) voor het bekappen rondom van [paard 6] voor een totaalbedrag van € 600,00 (volgens deze facturen/betaalbewijzen per bank betaald).
v) Overgelegd is door [appellante] een verklaring gedateerd 8 februari 2020 en ondertekend door [persoon F] en [persoon G] , die luidt:

Geachte heer [echtgenoot] ,
Op uw verzoek om bevestiging van onze bijeenkomst met u in 2014.
Uit ons archief blijkt dat wij een bijeenkomst hadden op carnavals maandag 3 maart 2014.
Dat onderhoud was om 10.00 uur op uw kantoor te [plaats 2] . Het onderwerp was een
privéaangelegenheid van de dochter.
Aanwezig waren [persoon F] en dochter [persoon G].”
De eerste aanleg
6.2.1.
[appellante] heeft [geïntimeerden] in rechte betrokken en in conventie gevorderd, samengevat,
(1) een verklaring voor recht dat [appellante] eigenares is van paard 6 genaamd [paard 6] , met veroordeling van [geïntimeerden] tot afgifte van [paard 6] , inclusief haar paspoort en stamboekpapieren, op straffe van een dwangsom;
dan wel
(2) veroordeling van [geïntimeerden] , op grond van onrechtmatige daad de geleden schade van [appellante] te vergoeden, indien zij in gebreke blijven met de afgifte [paard 6] , eventueel op te maken bij staat;
en
(3) een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] , in verband met de verkoop van de paarden 1 tot en met 5, de paarden 7 en 8, inclusief de veulens van paard 6, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van schade op grond van onrechtmatige daad in verband met de verkoop van deze paarden eventueel op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(4) hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van de proceskosten, waaronder de beslagkosten vermeerderd met rente.
6.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij eigenaresse is van de paarden 1 tot en met 8, alsmede van de veulens van paard 6, [paard 6] .
6.2.3.
[geïntimeerden] hebben niet betwist dat [appellante] eigenaresse van die acht paarden is geweest, maar zij stellen dat [geïntimeerde 1] op of omstreeks 2 maart 2014 rechtsgeldig die acht paarden van [appellante] heeft gekocht voor een totaalbedrag van € 7.500,00, waarna deze paarden rechtsgeldig in eigendom aan [geïntimeerde 1] zijn overgedragen. De veulens van [paard 6] zijn door vruchttrekking eveneens eigendom van [geïntimeerde 1] geworden.
6.3.
[geïntimeerden] hebben in (voorwaardelijke) reconventie samengevat gevorderd om - voor zover zij in conventie in het gelijk zou worden gesteld - de ten laste van [geïntimeerden] gelegde beslagen op onroerende zaken en roerende zaken op te heffen, althans een andere in goede justitie vast te stellen maatregel, gebod of verbod te nemen.
6.4.
Bij tussenvonnis van 20 november 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de bewijslast van de stelling dat de eigendom van de acht paarden op of omstreeks 2 maart 2014 rechtsgeldig is overgegaan van [appellante] op [geïntimeerden] op [geïntimeerden] rust, nu zij zich beroepen op de rechtsgevolgen van die stelling. De rechtbank merkte daarbij op dat zij geen aanleiding ziet om een andere bewijslastverdeling op dit punt aan te nemen zoals door [geïntimeerden] is betoogd, omdat [appellante] voldoende heeft ingebracht tegen voornoemd verweer van [geïntimeerden]
Vervolgens heeft de rechtbank aan [geïntimeerden] een bewijsopdracht verstrekt.
6.5.1.
Bij het thans bestreden eindvonnis van 12 augustus 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerden] in dit bewijs zijn geslaagd en dat de paarden 1 tot en met 8 in maart 2014 rechtsgeldig in eigendom zijn overgedragen aan [geïntimeerde 1] (waardoor ook de veulens van [paard 6] vanaf hun geboorte eigendom zijn van [geïntimeerde 1] , toevoeging hof). De vorderingen van [appellante] in conventie werden afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie.
6.5.2.
In reconventie oordeelde de rechtbank dat het feit dat de vordering in conventie is afgewezen onvoldoende is om reeds nu tot opheffing van de gelegde beslagen over te gaan. Dat mogelijk beslag zou zijn gelegd op een vermogensbestanddeel van een derde is in deze procedure niet vast komen te staan, zodat dit bezwaarlijk een reden kan zijn om het beslag eerder op te heffen dan dat dit vonnis in kracht van gewijsde zal gaan, aldus de rechtbank. Zij voegde daaraan toe dat [geïntimeerden] hun belang bij eerdere opheffing onvoldoende hebben onderbouwd, zodat de vordering in reconventie dient te worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in reconventie.
De grieven en de vorderingen in principaal en incidenteel hoger beroep
6.6.1.
[appellante] is met vier genummerde grieven in principaal hoger beroep gekomen. Alhoewel zij in de appeldagvaarding slechts melding maakt van het eindvonnis van 12 augustus 2020, blijkt uit het opschrift en de tekst van de eerste grief dat deze grief tevens gericht is tegen oordelen van de rechtbank zoals die in het tussenvonnis van 20 november 2019 zijn gegeven. Naar vaste rechtspraak wordt de rechtsstrijd in hoger beroep niet enkel en definitief omlijnd door de dagvaarding in hoger beroep, maar mede door de in de memorie van grieven voorgestelde grieven. Het hof heeft daarom reeds in de aanhef van dit arrest aangegeven dat het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen beide vonnissen.
Het hof zal hierna de grieven gezamenlijk bespreken.
6.6.2.
Naast de genummerde grieven heeft [appellante] in de memorie van grieven aangegeven bezwaar te hebben tegen de weergave van de feiten door de rechtbank. Voor zover het om de keuze daarvan gaat, geldt dat de rechtbank vrij is in de keuze van de feiten die zij in haar vonnissen weergeeft (zo lang daarna maar recht wordt gedaan op basis van alle relevante - vaststaande - feiten). De grief kan daarom niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Voor zover de feitenopsomming onjuist of onvolledig zou zijn (om welke reden dan ook) heeft te gelden dat het hof in rov 6.1. een nieuwe - uitvoerige - opsomming van de feiten heeft gegeven.
6.6.3.
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] met twee grieven geklaagd tegen het oordeel van de rechtbank over hun (destijds voorwaardelijk ingestelde) reconventionele vordering en de afwijzing van hun vordering tot opheffing van de beslagen. Ook deze grieven zal het hof gezamenlijk bespreken.
In principaal hoger beroep
Het Duitse vonnis
6.7.1.
Ter onderbouwing van haar stellingen in principaal hoger beroep dat ten onrechte een bewijsopdracht aan [geïntimeerden] is gegeven, en dat vervolgens ten onrechte is geoordeeld dat zij in die bewijsopdracht zijn geslaagd, heeft [appellante] zich beroepen op het Duitse vonnis van het Landgericht Aachen. Zij stelt, kort samengevat, dat in de Duitse procedure (zie rov 6.1. onder f en m) reeds onherroepelijk is geoordeeld dat [appellante] eigenaar is van de acht paarden, en dat de rechtbank dit oordeel tot vertrekpunt had moeten nemen, mede gezien de artikelen 33 en 36 EEX-Vo.
6.7.2.
Het hof brengt in herinnering dat het tussen partijen vaststaat dat [appellante] destijds de eigenaar was van de negen paarden die zij bij [persoon A] had gestald (alhoewel in het dossier wel mogelijke aanwijzingen te vinden zijn dat een of meerdere van de paarden in werkelijkheid van [echtgenoot] waren, zie bijvoorbeeld prod. 20 van [geïntimeerde 1] ). De vorderingen van [appellante] beperken zich in deze zaak tot de paarden 1 tot en met 8.
6.7.3.
[appellante] heeft vervolgens in een procedure bij het Landgericht Aachen alle negen (niet slechts acht) door haar bij [persoon A] gestalde paarden van hem (en van zijn partner, V. [persoon B] ) opgevorderd. In die procedure heeft de Duitse rechter een oordeel gegeven, dat als overwogen in rov 6.1. onder meer inhoudt dat [persoon A] en [persoon B] de negen paarden aan [appellante] moesten teruggeven en anders een vergoeding moesten betalen. De Duitse rechter heeft - althans dat blijkt niet uit de overgelegde stukken - hierbij niet geoordeeld dat [appellante] eigenaar was van de paarden, maar slechts dat sprake was van een vermoeden van eigendom omdat [appellante] de oorspronkelijke bezitter was (als bedoeld in par. 1006 BGB).
[persoon A] heeft de paarden vervolgens niet aan [appellante] teruggegeven: hij had immers paard 9 al verkocht en geleverd aan een derde en paarden 1 tot en met 8 aan [geïntimeerde 1] afgegeven. Gesteld noch gebleken is dat [persoon A] (en/of [persoon B] ) in plaats daarvan aan de veroordeling tot betaling heeft (c.q. hebben) voldaan.
6.7.4.
Nu [geïntimeerden] geen partij waren bij die Duitse procedure, bindt het oordeel van het Landgericht hen niet. De artikelen uit de EEX-verordening, waarnaar [appellante] verwijst, zijn alleen al om die reden niet van toepassing.
6.7.5.
Dit Duitse vonnis wordt door het hof in de onderhavige procedure beschouwd als een productie van [appellante] , waarin mogelijk aanwijzingen voor de standpunten van partijen kunnen worden gelezen, gelijk het geval is met alle door partijen overgelegde producties. De waardering van dat schriftelijk bewijs is op grond van artikel 152 lid 2 Rv overgelaten aan het oordeel van de rechter, waarbij het hof voor wat betreft de beoordeling van de bewijskracht van dat vonnis belang hecht aan het feit dat het hier niet gaat om een willekeurige verklaring van een betrokkene, maar om een vonnis op tegenspraak van een (onafhankelijke) Duitse rechter.
Geen koopovereenkomst zeven van de acht paarden
6.8.1.
Nu vast staat dat [appellante] in 2013 eigenaar was van de hier relevante acht paarden, en [geïntimeerden] zich er thans op beroepen dat [geïntimeerde 1] daarna eigenaar is geworden van die acht paarden door koop en levering - hetgeen door [appellante] gemotiveerd is betwist -, ligt het gezien het bepaalde in artikel 150 Rv op de weg van [geïntimeerden] om die stelling te bewijzen. Het hof ziet in de stellingen van [geïntimeerden] geen reden tot een andere bewijslastverdeling. Het oordeel van de rechtbank hierover in haar tussenvonnis is juist.
De rechtbank was in dat verband in haar eindvonnis van oordeel dat de volgens [geïntimeerden] gehanteerde constructie om de paarden onder het retentierecht van [persoon A] “
uit te krijgen” nogal gecompliceerd was, maar zij achtte de stellingen van [geïntimeerden] desalniettemin geloofwaardig. Het hof is, anders dan de rechtbank, op grond van het thans bijgebrachte bewijs evenwel van oordeel dat [geïntimeerden] – met uitzondering van paard 1, [paard 1] , waarover in rov 6.12. meer - niet in het opgedragen bewijs zijn geslaagd. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de navolgende feiten en omstandigheden.
6.8.2.
Ten bewijze dat tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] een koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot de paarden 2 tot en met 8, hebben [geïntimeerden] zich beroepen op de eigen (partij-) getuigenverklaring van [geïntimeerde 1] , en op verklaringen van diens zoon en zakenrelaties.
Er zijn geen meer neutrale bewijzen voor hun standpunt, zoals bijvoorbeeld een schriftelijke koopovereenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] , of verklaringen van minder direct betrokken derden. De afwezigheid van een schriftelijke koopovereenkomst valt des te meer op, nu er wel een schriftelijk - door betrokken partijen ondertekend - stuk is opgemaakt van het ophalen van de paarden. Dat [geïntimeerde 1] zelf (op enig moment) onder dat stuk met de hand heeft bijgeschreven dat hij de betreffende paarden de dag ervoor van [appellante] had gekocht, draagt naast de getuigenverklaring van [geïntimeerde 1] niet “extra” bij aan het te leveren bewijs. Het ontbreken van een schriftelijk stuk (met de handtekening van [appellante] ) van de gesteld gesloten koop is daarnaast ook relevant omdat de zoon van [geïntimeerde 1] als getuige gehoord wel heeft verklaard dat [appellante] “
een papier voor [persoon A] waaruit bleek dat mijn vader de paarden gekocht had” heeft gehaald.
6.8.3.
Het hof vindt in het bijgebrachte bewijsmateriaal, in onderlinge samenhang beschouwd, anders dan de rechtbank doorslaggevende aanwijzingen dat in het geheel geen rechtsgeldige koopovereenkomst is gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] , maar dat sprake was van een truc van beide partijen om de paarden - zonder dat [appellante] de volledige aan [persoon A] verschuldigde stallingskosten hoefde te betalen - bij [persoon A] weg te halen, iets waarvoor [geïntimeerde 1] kennelijk beter was toegerust dan [appellante] . [appellante] zelf heeft steeds ontkend dat zij de paarden wilde verkopen (en leveren) aan [geïntimeerde 1] .
( i) In het feit dat [appellante] in [woonplaats 1] een procedure tegen [persoon A] is gestart om haar paarden terug te krijgen ziet het hof een ondersteuning van haar standpunt.
Het hof overweegt in dit verband verder als volgt:
(ii) Een aanwijzing dat geen sprake was van een rechtsgeldige wil tot reële eigendomsverkrijging bij [geïntimeerde 1] is gelegen in het feit dat [geïntimeerde 1] als getuige heeft verklaard dat de prijs voor de paarden “
zomaar” was vastgesteld, en geen relatie had tot de waarde van de paarden.
(iii) De advocaat van de echtgenote van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] (waar zeven van de acht paarden gestald waren) schreef, toen hij in het najaar van 2014 [echtgenoot] sommeerde de achterstallige stallingskosten te betalen: “
U heeft bij cliënte zeven paarden gestald” en: “
U realiseert zich bovendien, neem ik aan, dat cliënte nergens anders naar toe kan met deze paarden omdat zij uw eigendom zijn”. Hieruit leidt het hof af dat in ieder geval de advocaat van [geïntimeerde 2] de paarden niet als eigendom van [geïntimeerde 1] beschouwde.
(iv) Van belang acht het hof verder dat [persoon A] , als getuige door de rechtbank onder ede gehoord, heeft verklaard ervan overtuigd te zijn dat geen sprake was van een werkelijke verkoop door [appellante] / [echtgenoot] aan [geïntimeerde 1] . Veeleer zo begrijpt het hof, was [persoon A] met de betaling van € 7.500,00 en het achterlaten van de paardentrailer ter compensatie van zijn stallingskosten kennelijk tevreden en wilde hij de paarden wel meegeven aan [geïntimeerde 1] . Dit lijkt overigens te passen bij een eerdere (in deze procedure onbetwiste) actie van [persoon A] , te weten het zonder toestemming van [appellante] verkopen van [paard 9] ter delging van zijn stallingskosten.
[persoon A] heeft als getuige bij de rechtbank onder meer verklaard:
“(…) [geïntimeerde 1] is op een gegeven moment bij mij gekomen om die acht paarden op te halen. (..). [geïntimeerde 1] vertelde mij dat hij de paarden gekocht had van [appellante] / [echtgenoot] . Ik geloofde daar niks van. Ik heb gebeld met [echtgenoot] om te vragen wat er aan de hand was. Daarvoor heb ik de telefoon van [geïntimeerde 1] gebruikt. [echtgenoot] vertelde dat hij ze inderdaad verkocht had. Ik geloofde er nog steeds niks van. Volgens mij was het een opzetje om de paarden bij mij weg te krijgen. [geïntimeerde 1] betaalde mij € 7.500,00. Daarnaast stond er nog een klein vrachtwagentje van [appellante] / [echtgenoot] op mijn terrein. Dat is blijven staan. [geïntimeerde 1] heeft de paarden meegenomen.
( v) Ook de rechtbank is er kennelijk van uitgegaan dat [geïntimeerde 1] niet de wil had om werkelijk eigenaar te worden, nu zij in rov 2.13 van het bestreden eindvonnis oordeelt dat het “
niet onlogisch” is dat [geïntimeerde 1] als “
onderpand” voor de betaling de eigendom van de paarden wilde hebben. Letterlijk overwoog de rechtbank: “
In dat geval zal hij een onderpand willen hebben tot hij dat geld terugkrijgt van [appellante] , bestaande uit de eigendom van de paarden.”
Nu dat veronderstelde onderpand kennelijk diende tot zekerheid voor de terugbetaling van de vordering van [geïntimeerde 1] op [appellante] (wegens de betaling van € 7500,00 aan [persoon A] ) – hetgeen de rechtbank lijkt te overwegen - ontbrak reeds hierom een rechtsgeldige titel aan de eigendomsoverdracht van de acht paarden.
(vi) [geïntimeerde 1] heeft zich na 3 maart 2014 ook meer gedragen als houder, dan als eigenaar, door bij [appellante] / [echtgenoot] aanspraak te maken op betaling van de factuur van Stal [geïntimeerde 2] en vergoeding te vragen van zijn betaling aan [persoon A] . Een valide reden om als (gesteld) eigenaar kosten aan een derde (de gesteld voormalige eigenaar) in rekening te brengen hebben [geïntimeerden] niet gegeven.
(vii) Doorslaggevend is evenwel naar het oordeel van het hof de eigen brief van [geïntimeerde 1] aan het Landgericht in Aachen (vgl rov 6.1 onder l) waarin hij onder meer schreef: “
Dhr [echtgenoot] en mw. [appellante] hebben toen besloten dat ik de paarden zogenaamd van hen zou kopen en ophalen bij dhr. [persoon A] . Dit heb ik vervolgens ook gedaan nadat er een koopcontract is gemaakt. Vervolgens ben ik naar dhr. [persoon A] toe gegaan (..) Ik heb hem laten zien dat ik ze gekocht had voor 7500,- (..)”
6.8.4.
[geïntimeerden] dienden de benodigde feiten en omstandigheden te stellen en zonodig bewijzen voor de gebondenheid van [appellante] aan de koopovereenkomst waarop [geïntimeerden] zich hebben beroepen. Naar het oordeel van het hof valt hierbij het doek reeds bij de eerste stap: voor het bestaan van een rechtsgeldige titel voor de eigendomsoverdracht van [appellante] aan [geïntimeerde 1] van de paarden 2 tot en met 8 is tot op heden onvoldoende bewijs geleverd.
6.8.5.
Dit betekent dat [appellante] na 3 maart 2014 eigenaar is gebleven van de acht paarden, waarover het thans gaat, en dat zij eigenaar is geworden door vruchttrekking van de eventuele veulens van deze paarden.
6.9.1.
[geïntimeerden] hebben aan het slot van de memorie van antwoord een nader bewijsaanbod gedaan. Door [geïntimeerden] is aldus (in eerste aanleg) aangeboden te horen de getuigen Blomen en [persoon A] en de (partij)getuigen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] . Deze getuigen zouden kunnen verklaren over de verkoop van de paarden door [appellante] / [echtgenoot] aan [geïntimeerde 1] . In hoger beroep hebben zij naast deze getuigen - voor wat betreft de thans aan de orde zijnde kwestie - ook aangeboden te horen de heren Ruber en J.H. [geïntimeerde 1] . [geïntimeerden] hebben hun bewijsaanbod als volgt gespecificeerd dat [geïntimeerde 1] en [persoon A] kunnen verklaren over de levering van de acht paarden aan [geïntimeerde 1] en de heren Blomen, Ruber en J.H. [geïntimeerde 1] kunnen verklaren over het tot stand komen van de koopovereenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] .
6.9.2.
In eerste aanleg zijn door de rechtbank reeds getuigen gehoord. De bewijsopdracht aan [geïntimeerden] luidde “
draagt [geïntimeerde 1] op te bewijzen dat[hij]
op of omstreeks 2 maart 2014 de acht paarden van [appellante] (..) heeft gekocht en in eigendom overgedragen heeft gekregen van [appellante] ,”. Dit probandum omvat alle kwesties die [geïntimeerden] thans wederom aanbieden te bewijzen. Ook de vraag of er een rechtsgeldige titel bestond voor de gestelde eigendomsverkrijging door [geïntimeerde 1] valt hieronder. Als getuigen zijn toen gehoord [geïntimeerde 1] , [persoon A] , Blomen, Ruber en J.H. [geïntimeerde 1] . M.W.G. [geïntimeerde 2] is destijds wel aangeboden als getuige, maar niet als zodanig opgeroepen en thans niet meer aangeboden als getuige voor deze kwestie.
6.9.3.
Het hof passeert dit bewijsaanbod van [geïntimeerden] In feite bieden zij niets meer aan dan opnieuw bewijs te mogen leveren van hun stellingen waarover de door hen voorgedragen getuigen reeds in eerste aanleg zijn gehoord. Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad mocht van [geïntimeerden] worden verwacht - nu de door hen genoemde getuigen reeds in eerste aanleg zijn gehoord - dat door hen nader was geconcretiseerd in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan. Naar het oordeel van het hof is door [geïntimeerden] niet aan deze eis voldaan.
[paard 6] en haar veulens
6.10.1.
Dit oordeel van het hof betekent dat de grieven van [appellante] in zoverre slagen en het hof de ingestelde vorderingen van [appellante] verder zal beoordelen.
[appellante] heeft allereerst afgifte gevorderd door [geïntimeerden] van paard 6, [paard 6] , met paspoort en stamboekpapieren. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde 1] [paard 6] heeft doorverkocht aan [persoon C] . Door [geïntimeerden] is tot op heden niets gesteld omtrent de levering van het paard aan [persoon C] . Wel hebben zij aangevoerd dat [persoon C] op zijn beurt het paard (en haar veulens) weer zou hebben doorverkocht aan Valentino Caddedu.
6.10.2.
[persoon C] heeft hierover schriftelijk verklaard. Op 26 januari 2019 was [paard 6] volgens hem nog niet “
vertrokken”. Het paard was daarom, vanwege het slechte weer, toen bij [geïntimeerde 1] (niet bij [geïntimeerde 2] ) gestald, zo schreef [persoon C] verder. Geen stellingen zijn door [geïntimeerden] ingenomen over de locatie of de wederwaardigheden van het paard in de periode tussen 8 augustus 2018 en 26 januari 2019. Bij gebrek aan enige andersluidende stelling leidt het hof hieruit voorshands af dat [paard 6] niet op andere wijze dan beschreven in artikel 3:115 sub a (constitutum posssorium (c.p.))is geleverd door [geïntimeerde 1] aan [persoon C] en evenmin door [persoon C] aan Cadeddu, zodat de bescherming van artikel 3:86 BW voor [persoon C] en/of Cadeddu hier geen toepassing zou kunnen vinden.
Op 1 februari 2019 is [paard 6] door [appellante] in beslag is genomen, terwijl zij nog steeds op het terrein van [geïntimeerde 2] stond. Op 19 april 2019 is [paard 6] volgens [geïntimeerden] aldaar door paardenhandelaar Kruse gewaardeerd en in 2019, 2020 en 2021 door hoefsmid Blomen bekapt.
6.10.3.
De situatie rondom Stal [geïntimeerde 2] is in deze procedure onduidelijk gebleven. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat zeven van de acht bij [persoon A] opgehaalde paarden na dat ophalen zijn gestald bij Stal [geïntimeerde 2] , in een gedeelte van de stal dat [geïntimeerde 1] weer van zijn echtgenote [geïntimeerde 2] zou hebben gehuurd voor de prijs van € 100,00 per maand. Overgelegd is een huurovereenkomst, waaruit dit zou blijken (prod. 4 cva). [geïntimeerde 1] zou volgens deze huurovereenkomst zijn echtgenote hebben betaald voor de huur met werkzaamheden. [geïntimeerden] wijzen er verder op dat zij zijn gehuwd buiten iedere gemeenschap van goederen. Nu de ten bewijze hiervan overgelegde notariële akte ongedateerd en slechts in conceptvorm is overgelegd, gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst na 1 januari 2018 zijn gehuwd, en het huwelijksgoederenregime van [geïntimeerden] door [appellante] is betwist, passeert het hof deze stelling. Het hof gaat daarom uit van het bestaan van een algehele gemeenschap van goederen bij [geïntimeerden] , hetgeen ook impliceert dat de paarden mogelijk wel bij Stal [geïntimeerde 2] stonden, maar dat dit evenzeer betekende dat de paarden bij [geïntimeerde 1] stonden.
Deze aanname wordt ook ondersteund door de zoon van [geïntimeerde 1] , die in een door [geïntimeerden] overgelegde verklaring schreef dat de paarden “
bij mijn vader op stal gezet” waren. (prod 6 dagv.) Ook hoefsmid Blomen verklaarde schriftelijk dat de paarden bij [geïntimeerde 1] op stal waren gezet (prod 7 cva) en [persoon C] ging zelfs zover dat hij schreef “
mevr. [geïntimeerde 2] is mij niet bekend.”
De voorlopige slotsom is daarom dat [geïntimeerden] [paard 6] kunnen en mogen afgeven aan [appellante] , en dat er geen derdenbescherming is voor [persoon C] en/of Cadeddu.
6.11.
[geïntimeerden] hebben aan het slot van de memorie van antwoord een bewijsaanbod gedaan. Zij hebben aangeboden te horen (partij)getuige [geïntimeerde 1] en getuige N. [persoon C] . Zij zouden kunnen verklaren over zowel de verkoop van [paard 6] (en haar veulens, neemt het hof aan, nu het bewijsaanbod spreekt van paarden in meervoud) als de levering daarvan door [geïntimeerde 1] aan [persoon C] .
Het hof zal [geïntimeerden] tot dit bewijs toelaten als in het dictum gemeld en een verdere beslissing over alles wat te maken heeft met [paard 6] - en haar veulens – aanhouden.
[paard 1]
6.12.
[geïntimeerden] hebben steeds gesteld dat [appellante] op 2 of 3 maart 2014 de registratiepapieren/stamboekpapieren van [paard 1] heeft overhandigd. De rechtbank heeft dit in haar eindvonnis ook vastgesteld. In hoger beroep heeft [appellante] hiertegen geen (kenbare) grief aangevoerd en het hof is daarvan ook uitgegaan.
Volgens [geïntimeerde 1] mocht hij als tegemoetkoming voor de “koop” van de paarden van [appellante] het paard [paard 1] houden. Deze documenten waren het bewijs daarvan. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde 1] [paard 1] mocht houden, maar zij heeft niet gesteld waarom zij aan hem die documenten dan wel heeft overhandigd.
Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een rechtsgeldige koop en levering door [geïntimeerden] van de paarden van [appellante] , maar dat er slechts sprake was van een opzetje om voor [appellante] de paarden weg te krijgen bij [persoon A] . Dat [appellante] voor deze moeite van [geïntimeerde 1] “betaalde” met een paard ( [paard 1] ) is in het licht van alle omstandigheden aannemelijk. In ieder geval had [geïntimeerde 1] dit redelijkerwijs zo kunnen begrijpen, omdat hij van [appellante] het registratiebewijs van [paard 1] overhandigd kreeg, zodat hij ook kon begrijpen dat hij met haar toestemming [paard 1] voor zichzelf bij [persoon A] ophaalde. Door [appellante] is niets gesteld dat op het tegendeel hiervan kan wijzen. Uit alles wat in deze procedure aan bewijsmateriaal is bijgebracht, blijkt dat de stamboek- (c.q. registratie-) papieren van een paard worden beschouwd als het eigendomsbewijs en dat de overhandiging daarvan door de eigenaar onder omstandigheden vaak wordt beschouwd als de levering van het paard zelf.
Uit de handelwijze van [geïntimeerde 1] - hij heeft [paard 1] direct in training gezet bij [manege 2] , en het in 2015 verkocht naar [land] (prod 25 [geïntimeerden] ) - blijkt dat hij zich ook daadwerkelijk als eigenaar van [paard 1] beschouwde.
De vorderingen van [appellante] , voor zover deze betrekking hebben op [paard 1] , zullen daarom worden afgewezen.
Overige zes paarden
6.13.
De overige zes paarden zijn blijkens de overgelegde en op dit punt niet betwiste stukken allemaal door [geïntimeerde 1] verkocht aan derden en aan hen geleverd (anders dan c.p.), soms rechtstreeks en soms via een tussenpersoon. Sommige paarden zijn door deze derden ook al weer verder doorverkocht. Nu geen stellingen zijn ingenomen over de goede of kwade trouw van deze derden en hun eventuele kopers, neemt het hof aan dat zij allemaal te goeder trouw waren in de zin van artikel 3:86 BW en uit dien hoofde eigenaar van de door hen aangekochte paarden zijn geworden.
6.14.1.
Het verkopen en leveren van paarden die toebehoren aan een ander aan een derde partij, zonder dat de eigenaar van die paarden daarmee heeft ingestemd, zoals hier is gebeurd met de overige zes paarden, valt te karakteriseren als een onrechtmatige daad jegens die eigenaar. [geïntimeerden] hebben ook geen stellingen ingenomen die zouden duiden op feiten die de onrechtmatigheid van die handelingen zou kunnen wegnemen. Het – onbetwiste – feit dat [appellante] de bij [geïntimeerden] oplopende stallingskosten voor de paarden niet wilde betalen, geeft [geïntimeerden] niet de bevoegdheid om de aan [appellante] in eigendom toebehorende paarden te verkopen aan derden, al meende [geïntimeerde 1] getuige zijn brieven van zomer 2016 van wel (en is dit kennelijk, althans mogelijk, in de paardenwereld een vaker voorkomende gebeurtenis, getuige de handelwijze van [persoon A] met paard 9, [paard 9] ). Een kwestie als een vordering wegens de steeds oplopende stallingskosten dient juridisch op een andere manier opgelost te worden.
6.14.2.
Het is mogelijk dat de onrechtmatige daden van [geïntimeerde 1] aan [appellante] schade kunnen hebben berokkend. Dit is door [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt. Door [appellante] is evenwel onvoldoende gesteld - alle omstandigheden daarbij in aanmerking genomen - om de hoogte van de door haar geleden schade (waarbij ook rekening zal moeten worden gehouden met in mindering strekkende onbetaald gebleven stallingskosten) in deze procedure te kunnen begroten. Vast staat bijvoorbeeld dat [persoon A] door het Landgericht is veroordeeld tot schadevergoeding aan [appellante] , als hij de paarden niet zou teruggeven aan [appellante] . Vast staat dat [persoon A] de paarden niet heeft teruggegeven, maar door [appellante] is niets gesteld omtrent de betaling door [persoon A] aan haar van de schadevergoedingen waartoe hij was veroordeeld door de Duitse rechter, noch over de mogelijke gevolgen voor de eventuele door [appellante] geleden schade van het wel of niet betalen door [persoon A] . Een begroting van de schade van [appellante] ten aanzien van de zes overige paarden is in deze procedure daarom niet mogelijk. Een verplichting om de zaak op dat punt zelf nader te onderzoeken heeft het hof niet. Het hof zal te zijner tijd in principaal hoger beroep een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat uitspreken.
In incidenteel hoger beroep
Opheffen beslagen
6.15.
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] gevorderd dat de door [appellante] gelegde beslagen zullen worden opgeheven en dat het hof voor recht zal verklaren dat de door [appellante] gelegde beslagen onrechtmatig zijn, met haar veroordeling de door [geïntimeerden] geleden schade te vergoeden.
Het hof zal de beslissing hierover aanhouden totdat in principaal hoger beroep over alle aan het hof voorgelegde kwesties zal zijn beslist.
In principaal en incidenteel hoger beroep
Slot
6.16.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor opgave van getuigen als in het dictum vermeld.
6.17.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6.18.
Het hof geeft evenwel partijen met klem in overweging zich met elkaar te verstaan over de vraag of een schikking tussen hen niet tot de mogelijkheden zou behoren.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
laat [geïntimeerden] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat het paard [paard 6] en/of haar veulens door [geïntimeerde 1] rechtsgeldig zijn verkocht en geleverd aan N. [persoon C] ;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerden] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Fikkers als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 19 september 2023 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerden] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.W. Karskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2023.
griffier rolraadsheer