ECLI:NL:GHSHE:2023:2557

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
20-002501-21 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak wegens faillissementsfraude met vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 12 oktober 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering tegen de betrokkene, die wordt beschuldigd van faillissementsfraude. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had genoten ter hoogte van € 803.376,67 en had hem verplicht dit bedrag aan de Staat der Nederlanden te betalen. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis van de rechtbank vroeg. De raadsman van de betrokkene pleitte voor een lagere betalingsverplichting, maar het hof heeft zich verenigd met het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van het bedrag van de betalingsverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit verschillende strafbare feiten, waaronder bedrieglijke bankbreuk.

Het hof heeft geconcludeerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg is overschreden, maar dat dit geen aanleiding geeft om de betalingsverplichting te matigen. Het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd om het bedrag van € 803.376,67 aan de Staat der Nederlanden te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de rechtbank is in zoverre vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002501-21 (OWV)
Uitspraak : 8 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 12 oktober 2021 op de vordering tot ontneming van de wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-997589-16 tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
volgens opgave van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep thans verblijvende te [adres 1] , alsmede ingeschreven in de Duitse basisregistratie personen op het adres: [adres 2] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 803.376,67 en is aan hem ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd om een bedrag van € 788.376,67 aan de Staat der Nederlanden te betalen. De duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd is door de rechtbank op 1080 dagen bepaald.
Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de betrokkene heeft verzocht om het oordeel van de rechtbank over het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te bevestigen en ten aanzien van de betalingsverplichting bepleit dat deze op ten hoogste € 642.701,34 zal worden vastgesteld.
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van het bedrag van de opgelegde betalingsverplichting. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank (onder ‘de verplichting tot betaling’) te vervallen en zullen deze worden vervangen op na te melden wijze.
Het hof ontleent aan de inhoud van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene uit ‘bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen’ (feit 2 subsidiair, zoals bij arrest in de hoofdzaak onder parketnummer 20-002500-21 ten laste van betrokkene bewezen is verklaard) wederrechtelijk voordeel heeft genoten, alsmede door andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Het wederrechtelijk voordeel bestaat in concreto uit het geldbedrag dat via [besloten vennootschap 1] , [besloten vennootschap 2] en de bankrekening van [naam] op de bankrekening van betrokkene is terechtgekomen (€ 644.500,00), vermeerderd met de contante opnamen van de bankrekeningen van [besloten vennootschap 2] en [naam] (respectievelijk € 25.250,00 en € 39.460,00) en het vervolgprofijt (€ 94.166,67).
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof overweegt, in het kader van het vaststellen van de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting, betreffende het procesverloop als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in de fase van eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen en in de fase van hoger beroep met een eindarrest binnen twee jaren nadat appel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof stelt vast dat de rechter-commissaris op 28 februari 2017 een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte heeft verleend. Afschriften van deze vordering en machtiging zijn op 4 juli 2017 aan de verdachte betekend. Nadat de onderhavige ontnemingszaak door de rechtbank was behandeld, heeft de rechtbank op 12 oktober 2021 vonnis gewezen. Vervolgens is op 22 oktober 2021 namens de betrokkene daartegen hoger beroep ingesteld. Na de behandeling in hoger beroep doet het hof bij arrest van heden – 8 augustus 2023 – einduitspraak. Derhalve is de redelijke termijn in eerste aanleg met 2 jaren en 3 maanden overschreden. In de fase van het hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Nu het hof de overschrijding van de redelijke termijn al heeft verdisconteerd in het met deze ontnemingszaak samenhangende arrest in de hoofdzaak onder parketnummer 20-002500-21, welk arrest eveneens heden is uitgesproken, zal het hof in de onderhavige ontnemingszaak volstaan met de constatering dat met de overschrijding van de redelijke termijn inbreuk is gemaakt op artikel 6 van het EVRM.
Tegen voormelde achtergrond acht het hof geen grond aanwezig om de betalingsverplichting te matigen, waartoe door de raadsman van de verdachte bij pleidooi is verzocht.
Het hof zal mitsdien hierna aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 803.376,67 aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting, en doet in zoverre opnieuw recht:
legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 803.376,67 (zegge: achthonderdendrieduizend driehonderdzesenzeventig euro en zevenenzestig cent);
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. drs. P. Fortuin, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. A. Muller, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 8 augustus 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Fortuin en mr. Platschorre voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.