ECLI:NL:GHSHE:2023:2537

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
20-000444-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop en voortgezette handeling van medeplegen van verduistering en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1953, werd eerder veroordeeld voor medeplegen van verduistering en witwassen. De rechtbank had een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden opgelegd. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, evenals toewijzing van een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 29.138,33. De verdediging voerde aan dat de verdachte door gezondheidsproblemen niet in staat was om een taakstraf uit te voeren.

Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de straf aangepast. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verduistering van een groot geldbedrag van een oudere geloofsgenoot en dat zij dit had gedaan in samenwerking met haar overleden echtgenoot. De verdachte had misbruik gemaakt van het vertrouwen van het slachtoffer, die niet in staat was zijn eigen financiën te beheren. Het hof heeft de straf verlaagd naar een gevangenisstraf van 8 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 29.138,33 werd toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij de verdachte verplicht is om het bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte, waaronder haar gezondheid en financiële situatie. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet rechtstreeks door het bewezenverklaarde is veroorzaakt. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000444-21
Uitspraak : 26 juli 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 februari 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-142678-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van (zo begrijpt het hof uit de motivering van de rechtbank: de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling van) medeplegen van verduistering (feit 1) en medeplegen van witwassen (feit 2 primair) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de rechtbank een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en met aanvulling van een beslissing op het beslag. Te dien aanzien opnieuw rechtdoende, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof:
− de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren;
− de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 29.138,33 zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
De verdediging heeft:
− geen verweer gevoerd tegen hetgeen door de rechtbank bewezen is verklaard;
− verzocht om oplegging van een geheel voorwaardelijke straf;
− de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van
€ 29.138,33 niet betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met verbetering van de kwalificatie, met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Gelet hierop, zal het hof ook de toepasselijke wetsartikelen opnieuw opnemen.
Verbetering van de kwalificatie
Het hof heeft geconstateerd dat de rechtbank op pagina’s 17 en 18 van het vonnis heeft geoordeeld dat het handelen van de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde verduistering (feit 1) en het bewezenverklaarde witwassen (feit 2 primair) ten dele als eendaadse samenloop en ten dele als een voortgezette handeling dient te worden beschouwd. De rechtbank overwoog daartoe als volgt: “Voor wat betreft het geld dat rechtstreeks aan anderen is betaald geldt dat het moment van verduistering gelijk is aan het moment van witwassen. Bij het eerst op de eigen rekening en daarna meteen doorstorten van bedragen is sprake van gedragingen die elkaar in de tijd opvolgen en zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt”. Gelet daarop, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze gedragingen dienen te worden aangemerkt als onderdeel van hetzelfde verwijt.
Abusievelijk heeft de rechtbank deze omstandigheid niet in de kwalificatie opgenomen. Het hof verbetert de kwalificatie van de feiten 1 (medeplegen van verduistering) en 2 primair (medeplegen van witwassen) derhalve als volgt:
de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling van medeplegen van verduistering en medeplegen van witwassen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich in de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2019 schuldig gemaakt aan het samen met haar (nadien overleden) echtgenoot verduisteren van een groot geldbedrag van ten minste € 29.138,33 van een oudere geloofsgenoot. Daarnaast heeft zij zich, samen met haar echtgenoot, schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van
€ 15.591,33. De verdachte heeft daarmee misbruik gemaakt van het vertrouwen van het slachtoffer dat niet in staat was zijn eigen financiën te beheren en zich in een afhankelijke positie van de verdachte en haar echtgenoot bevond.
De verdachte heeft bij het plegen van de feiten gehandeld uit hebzucht en zij heeft zich niets
aangetrokken van de belangen van het slachtoffer. Het slachtoffer was in de veronderstelling
dat hij zuinig moest leven omdat hij anders niet in zijn huis kon blijven wonen, terwijl daar
geen reden toe was. De verdachte en haar echtgenoot hebben met het geld van het slachtoffer voor hun eigen woning een tuinkamer van € 13.500,00 aangeschaft en ook hebben zij zijn geld gebruikt voor het doen van allerhande eigen uitgaven. Ook hebben zij geld naar zichzelf overgemaakt onder het principe “voor wat hoort wat”, terwijl hiervoor geen enkele rechtvaardiging was.
De feiten hebben gedurende een periode van 3 jaar plaatsgevonden en zijn enkel aan het licht gekomen door de oplettendheid van medewerkers van de stichting waarvan het slachtoffer een appartement huurde.
Het hof rekent het vorenstaande de verdachte zwaar aan. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met:
− de geenszins ondergeschikte rol van de verdachte ten opzichte van haar mededader;
− de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een haar betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2023, niet eerder is veroordeeld.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, uit de door de verdediging indiende stukken en uit het reclasseringsadvies van 4 juli 2023. Kort gezegd, volgt daaruit dat de verdachte een zwakke gezondheid heeft. Zij lijdt aan chronische pijn als gevolg van een mislukte herniaoperatie en ervaart, door die pijn, fysieke beperkingen en mentale klachten. De verdediging heeft aangevoerd dat deze klachten maken dat het verrichten van een taakstraf voor de verdachte niet mogelijk is. De verdachte heeft daarnaast tijdens haar gesprek met de reclassering aangegeven dat haar financiële draagkracht beperkt is.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten voor fraude – waaronder ook verduistering en witwassen worden geschaard – van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daaruit volgt dat het plegen van fraude met een benadelingsbedrag tussen € 10.000,00 en € 70.000,00 doorgaans wordt bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 tot 5 maanden.
Alles afwegende, acht het hof in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Het hof gaat daarmee voorbij aan hetgeen door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof overweegt daartoe dat de verdachte de gevorderde taakstraf (in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf), gelet op de door de verdediging gestelde fysieke beperkingen van de verdachte, niet zal kunnen verrichten. Uit het reclasseringsrapport van
4 juli 2023 volgt immers dat er geen werkstrafprojecten zijn die aansluiten bij de fysieke dan wel vervoersmogelijkheden van de verdachte. Het hof acht oplegging van een taakstraf (in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf) derhalve niet passend.
Oplegging van een geldboete wordt evenmin passend geacht. Het hof is van oordeel dat een geldboete niet alleen onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, maar ook gelet op de financiële draagkracht van de verdachte, in combinatie bezien met de hierna volgende beslissing op de vordering van de benadeelde partij, maakt dat het hof die afdoeningsmogelijkheid ter zijde schuift.
Het hof is voorts van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de verdediging verzochte geheel voorwaardelijke straf, omdat (ook) daarin de aard en de ernst van het bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komen.
Daarentegen is niet gebleken dat de verdachte, ondanks de problemen met haar gezondheid, detentieongeschikt is. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 81.733,71 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts is verzocht om vergoeding van € 3.191,03 aan proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering tot een bedrag van € 29.138,33 aan materiële schade toegewezen. Hoewel in het dictum van het vonnis toewijzing van een bedrag van
€ 32.888,33 staat vermeld, beschouwt het hof dat bedrag als een kennelijke misslag, nu uit de overwegingen van de rechtbank (zowel ten aanzien van het bewezenverklaarde als de vordering van de benadeelde partij) het eerdergenoemde bedrag van € 29.138,33 volgt. De advocaat-generaal en de verdediging hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard ook van toewijzing van dit lagere bedrag uit te gaan.
De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige – de meer gevorderde materiële schade en de gevorderde proceskosten – in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 29.138,33. Immers, met de rechtbank heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan verduistering van meerdere geldbedragen, te weten:
− een bedrag van € 1.500,00 op 15 augustus 2016;
− een bedrag van € 10.000,00 op 5 oktober 2016;
− een bedrag van € 1.000,00 op 25 mei 2017;
− een bedrag van € 13.500,00 op 20 juli 2018;
− een totaalbedrag van € 204,04 op 9 juni 2017 en 4 juli 2017;
− een bedrag van € 695,52 op 3 augustus 2017;
− een totaalbedrag van € 127,02 op 8 juni 2017 en 12 mei 2018;
− een bedrag van € 64,75 op 6 april 2017;
− een bedrag van € 2.047,00 in de periode van 18 mei 2016 tot en met 18 maart 2019,
hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 29.138,33. De vordering is tot dit bedrag ook niet door de verdediging betwist. Het hof acht de vordering in zoverre toewijsbaar.
Het hof is van oordeel dat de meergevorderde materiële schade niet eenvoudig is vast te stellen en dat nader onderzoek hiernaar een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan die vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de benadeelde partij in de vordering met betrekking tot de gevorderde proceskosten eveneens niet-ontvankelijk verklaren. Met de rechtbank, is het hof van oordeel dat dit geen schade is die rechtstreeks door het bewezenverklaarde is toegebracht. Het gaat immers om kosten die zijn gemaakt in het kader van het hoger beroep in een civiele procedure.
Resumé
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 29.138,33. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot dit bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld en met vermeerdering van de wettelijke rente met ingang van de dag van het ontstaan van de schade. Het hof gaat daarbij uit van de laatste dag van de pleegperiode, te weten 30 juni 2019.
De benadeelde partij kan in het overige deel van de vordering niet worden ontvangen en kan die vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 29.138,33. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 55, 56, 321 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 29.138,33 (negenentwintigduizend honderdachtendertig euro en drieëndertig cent)ter zake van
materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 29.138,33 (negenentwintigduizend honderdachtendertig euro en drieëndertig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de
duurvan de
gijzelingop ten hoogste
180 (honderdtachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële schade op
30 juni 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 26 juli 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.