II.
De raadsman heeft zich ten aanzien van het tenlastegelegde onder parketnummer
02-078151-21 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van feit 1 onder parketnummer 02-117428-21 – kort gezegd – bedreiging heeft de raadsman bepleit dat de verdachte slechts eenmaal in het bijzijn van de verbalisanten heeft gespuugd. Dat was in de hal. Het klopt dat de verdachte daarna nogmaals heeft gespuugd op het stuur van de politieauto, maar volgens de verdediging gebeurde dit op het moment dat de verdachte alleen in de auto zat.
Ten aanzien van feit 2 onder parketnummer 02-117428-21 – kort gezegd – mishandeling heeft de raadsman bepleit dat niet is uit te sluiten dat de geslachtsdelen van verbalisant [benadeelde 2] klem zijn komen te zitten tussen de handboeien en de handen van de verdachte. De verdachte ontkent stellig te hebben geknepen en de door haar in de politieauto in bijzijn van verbalisanten gedane uitlatingen zijn volgens de verdediging onvoldoende om daar uit op te maken dat de verdachte wel degelijk heeft geknepen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof schuift de verklaring van de verdachte, inhoudende dat ze enkel in de hal in het bijzijn van de verbalisanten heeft gespuugd ter zijde. Uit het dossier volgt dat haar verklaring over het spugen op het stuur juist is. Uit de beelden blijkt duidelijk dat op het moment dat de verbalisanten in de auto stappen al een fluim zichtbaar is op het stuur. Uit het dossier volgt echter ook dat de verdachte naderhand nog in het bijzijn van de verbalisanten in de auto heeft gespuugd. Uit de bewijsmiddelen volgt namelijk dat de verdachte niet alleen in het trappenhuis richting verbalisant [benadeelde 2] en in de auto op het stuur heeft gespuugd, maar daarna volgens verbalisant [benadeelde 1] in de auto een rochelend geluid maakte, hetgeen ook te horen is op de camerabeelden, en daarna een paar keer in de auto heeft gespuugd. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan het relaas van de verbalisanten mede gelet op de foto’s van de in de auto aan het plafond hangende en op de zitting aanwezige fluimen in de auto. Na het spugen heeft de verdachte geroepen dat ze corona had, dan wel dat de corona al verspreid was. Bovendien heeft ze even later nog toegevoegd dat ze toen niet meer kon spugen omdat ze een droge mond had. Gelet op het vorenstaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de aanwezige fluimen in de politieauto afkomstig zijn van verdachte.
De vraag is vervolgens of het spugen en de uitlatingen van verdachte een bedreiging hebben gevormd voor beide verbalisanten.
Het hof stelt voorop dat een bedreiging kan bestaan uit een uitlating, een (non-verbale) gedraging of een combinatie daarvan. In casu is niet sprake van een uitlating maar van een gedraging. Naar zijn aard is spugen niet een gedraging die op zichzelf voldoende is om bij bedreigde in redelijkheid de vrees te doen ontstaan dat de bedreiging met zware mishandeling ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Is de aard van een gedraging op zichzelf onvoldoende om als bedreigend te kunnen worden aangemerkt, zoals dat geldt voor spugen, dan kunnen de omstandigheden niettemin zodanig zijn dat zij, bezien in de context waarin die gedraging heeft plaatsgevonden, aan die gedraging het bedreigende karakter geven.
In 2021 heerste al enige tijd corona en terwijl er geleidelijk aan steeds meer bekend werd over de gevolgen van het virus, heerste er in de samenleving vrees voor besmetting. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was reeds bekend dat mensen ten gevolge van een besmetting met het virus konden overlijden, dat het virus de functie van de longen maar ook van andere vitale organen ernstig kon aantasten, dat de gevolgen op lange termijn onzeker waren en dat een aantal mensen niet (volledig) herstelden van het virus. Ook was reeds algemeen bekend dat het virus onder meer tussen personen kan worden overgedragen door middel van speeksel. De bekendheid van de verdachte met deze mogelijkheid van overdracht van het virus blijkt uit haar uitlating tegenover de politieambtenaren dat het stuur al onder het spuug zat en het virus aldus was verspreid. Doordat de verdachte in een kleine afgesloten ruimte, te weten een auto, heeft gespuugd in de richting van en in de nabijheid van de verbalisanten [benadeelde 2] en [benadeelde 1] en daarbij de woorden heeft toegevoegd ‘ik heb corona’ is het hof van oordeel dat bij de verbalisanten in redelijkheid de (objectieve) vrees kon ontstaan dat zij daardoor besmet zouden raken met het corona-virus en zij zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop – minst genomen in voorwaardelijke zin – ook was gericht. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling van verbalisant [benadeelde 2] is het hof van oordeel dat bewezen is dat de verdachte wel degelijk geknepen heeft in het geslachtdeel van [benadeelde 2] . De theorie van de verdediging, namelijk dat [benadeelde 2] met zijn geslachtsdeel tussen de handboeien en de handen van de verdachte terecht is gekomen acht het hof niet aannemelijk geworden. Mede gelet op de uitlating van [benadeelde 2] te weten ‘ze heeft me in mijn ballen gegrepen’ en de daarop volgende woorden van de verdachte ‘je ballen zullen wel pijn doen, of niet’ en ‘zal je vrouwtje blij mee zijn, even door een verdachte in mijn klawie in mijn piemeltjes’ is het hof van oordeel dat de verdachte wel degelijk de verbalisant heeft mishandeld door hem in zijn geslachtsdeel te knijpen/pakken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 02-117428-21 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 02-117428-21 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het in de zaak met parketnummer 02-078151-21 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij twee verbalisanten heeft bedreigd met zware mishandeling door te spugen en daarbij te roepen dat ze corona heeft, de mishandeling van een verbalisant door hem in het geslachtsdeel te knijpen en de mishandeling van mevrouw [slachtoffer] . Met deze strafbare handelingen heeft de verdachte niet alleen blijk gegeven van minachting van het bevoegd gezag, maar heeft zij ook inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verbalisanten en van [slachtoffer] .
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte waaruit blijkt dat zij meermalen, ook ter zake van feiten met een geweldscomponent, onherroepelijk is veroordeeld en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof kennis genomen van de inhoud van een pro justitie rapportage d.d. 5 januari 2022, een reclasseringsrapport van 8 augustus 2022 en een brief van Fivoor d.d. 6 december 2021 alsmede de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte verklaard dat ze onder behandeling is van een psychiater en psycholoog en dat ze sinds 2019 een deep brain stimulator heeft die haar helpt de symptomen die zij ervaart als gevolg van diverse stoornissen te onderdrukken. De verdachte heeft al veel meegemaakt, is op jonge leeftijd moeder geworden maar is nu bezig haar leven weer op de rit te krijgen en heeft daar in dat kader ook bewindvoering aangevraagd.
Gelet op de voornoemde persoonlijke omstandigheden is het hof van oordeel dat volstaan kan worden met een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de duur van het voorarrest. Het hof zal, conform de vordering van de advocaat-generaal, een groot deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk doen zijn. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 109 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 665,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 450,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, toegewezen. Voor het overige deel heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Het hof is dan ook van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding deels voor toewijzing vatbaar is, nu deze voldoende is onderbouwd. Het hof begroot de immateriële schade als gevolg van bedreiging met zware mishandeling naar billijkheid op een bedrag van € 500,-. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag van € 500,- zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor schade wordt bepaald op 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 706,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 600,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, toegewezen. Voor het overige deel heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Het hof is dan ook van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding voor toewijzing vatbaar is, nu deze voldoende is onderbouwd. Het hof begroot de immateriële schade als gevolg van bedreiging met zware mishandeling en mishandeling naar billijkheid op een bedrag van € 706,-.
Het toe te wijzen bedrag van € 706,- zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor schade wordt bepaald op 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 706,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 60a, 63, 285, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.