ECLI:NL:GHSHE:2023:2526

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
200.325.450_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag in het belang van de ontwikkeling van minderjarigen met ernstige problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg, die op 11 januari 2023 het gezag van de moeder had beëindigd, aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn.

De moeder voerde aan dat de rechtbank ten onrechte de verkeerde uitgangspunten had gehanteerd en dat er geen noodzaak was om het gezag te beëindigen. Ze stelde dat ze een positieve ontwikkeling had doorgemaakt en dat de kinderen duidelijkheid hadden over hun toekomstperspectief in de gezinshuizen waar zij verblijven. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) stelden echter dat de moeder niet over voldoende opvoedkundige vaardigheden beschikte om de kinderen de zorg te bieden die zij nodig hadden, gezien hun ernstige kindeigen problematiek.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de raad zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de zeer ernstige problematiek van de kinderen, waaronder ontwikkelingsachterstanden en hechtingsproblemen, een intensieve zorgvraag met zich meebracht. De moeder was niet in staat om de noodzakelijke opvoedkundige beslissingen te nemen en was bovendien vaak onbereikbaar. Het hof oordeelde dat de beëindiging van het gezag in het belang van de kinderen noodzakelijk was, en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De beslissing benadrukt het belang van stabiliteit en duidelijkheid voor de ontwikkeling van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 3 augustus 2023
Zaaknummer : 200.325.450/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/310789 / FA RK 22-4033
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.B. Plantema-Volkers,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum ] 2016 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum ] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
De familie [de gezinshuisouders 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuisouders van [minderjarige 1] ;
De familie [de gezinshuisouders 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuisouders van [minderjarige 2] .
Als informant in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 april 2023, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 mei 2023, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Plantema-Volkers;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De gezinshuisouders van [minderjarige 1] en de gezinshuisouders van [minderjarige 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.3.2.
De vader – die door het hof als informant is opgeroepen – is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
Het door de vader gedane verzoek om de mondelinge behandeling digitaal bij te wonen, is in een zodanig laat stadium gedaan, dat dit door het hof niet meer te realiseren was.
Het hof heeft daarom het verzoek van de vader afgewezen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 december 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn – voor zover hier van belang – [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 6 augustus 2019 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is laatstelijk verlengd tot 6 augustus 2023.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op grond van daartoe strekkende machtigingen sinds 16 april 2020 uit huis geplaatst.
[minderjarige 1] verblijft sinds 9 mei 2022 in gezinshuis [gezinshuis] .
[minderjarige 2] verblijft sinds 21 juli 2021 in het gezinshuis van de familie [de gezinshuisouders 2] .
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de verkeerde uitgangspunten gehanteerd betreffende de vraag wanneer de aanvaardbare termijn voor de kinderen is verstreken. Essentieel is dat de ontwikkeling van de kinderen moet worden bedreigd en niet slechts duidelijk moet zijn dat het opvoedperspectief niet langer bij de niet-verzorgende ouder ligt. Dit kan anders een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 lid 2 EVRM opleveren. Een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling is niet bepalend bij de beantwoording van de vraag of de aanvaardbare termijn is verstreken. De moeder verzet zich overigens niet tegen de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook wanneer het niet de verwachting is dat de kinderen binnen de aanvaardbare termijn weer thuis komen wonen, kan door de rechter afgezien worden van een gezagsbeëindiging. De moeder doet een beroep op de discretionaire bevoegdheid van het hof.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat voldaan is aan het criterium van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er bestaat geen noodzaak, als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, om het gezag van de moeder te beëindigen. De moeder heeft zelf ook altijd zorgen gehad over de kinderen en zij heeft daarvoor altijd de noodzakelijke hulp ingeschakeld. De moeder geeft de GI daarom toestemming voor hulpverlening indien nodig. Op grond van artikel 1:265e BW komen aan de GI ook bevoegdheden toe ter zake het nemen van gezagsbeslissingen. Het ligt dan op de weg van de GI om een verzoek in te dienen bij de rechtbank, hetgeen tot op heden nog niet is gebeurd. Bovendien is er nimmer sprake geweest van een situatie als bedoeld in artikel 1:268 BW die een schorsing van het gezag rechtvaardigde. Dit betekent dat de bereikbaarheid van de moeder dus ook niet zo slecht is geweest als dat de GI doet voorkomen. Nu de moeder aan wal woont is haar bereikbaarheid bovendien aanzienlijk verbeterd. De moeder erkent dat een plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar op dit moment niet aan de orde is en dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gezinshuizen ligt. De kinderen hebben daarmee duidelijkheid omtrent hun toekomst-perspectief. De moeder heeft een zakelijk contact met beide gezinshuisouders. Ook wordt de moeder op de hoogte gehouden van de ontwikkeling van de kinderen. Uit het voorgaande volgt dat het toekomstperspectief van de kinderen niet nadelig wordt beïnvloed wanneer de moeder met het gezag over hen belast blijft. Een gezagsbeëindiging is op grond van de artikelen 3, 7, 9 en 18 van het IVRK dan ook niet gerechtvaardigd.
De rechtbank heeft tot slot ten onrechte het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen. De moeder heeft in de afgelopen periode veel geleerd en zij heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Er kan daarom worden gekomen tot een uitgebreidere omgangsregeling dan de huidige regeling van één keer per maand. De moeder heeft inmiddels een woning in [woonplaats] en zij ontvangt een uitkering. Zij heeft nog steeds een relatie met de vader, maar zij werken niet meer samen op het schip. De moeder heeft ondersteuning van Maatschappelijk Werk en van een bewindvoerder. De rechter moet alle omstandigheden van het geval meewegen, waarbij het van belang is dat de moeder vrijwillig meewerkt aan alles wat het belang van de kinderen vraagt. Mede gelet op artikel 8 EVRM, het IVRK, de jurisprudentie van het EHRM en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is een beëindiging van het gezag van de moeder, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet gerechtvaardigd.
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
Het gezag van de moeder over de kinderen dient te worden beëindigd. Na de plaatsing van de kinderen in de gezinshuizen is niet gebleken dat de moeder in haar persoonlijke ontwikkeling zodanige stappen heeft gezet dat het gezond en veilig opgroeien van de kinderen gegarandeerd kan worden. De moeder heeft haar stelling dat zij in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt niet aangetoond c.q. onderbouwd. Er is bij de moeder geen sprake van onwil maar van onmacht. De opvoedvragen van de kinderen zijn momenteel te ingewikkeld voor de moeder. Zij beschikt over onvoldoende opvoedkwaliteiten om hierin te kunnen voorzien. In het verleden is gebleken dat de moeder ook met opvoedondersteuning door verschillende instanties niet in staat is gebleken om de opvoeding en verzorging van de kinderen te dragen. De kinderen hebben een dusdanige complexe zorgvraag dat dit voor een gemiddelde ouder niet te doen is. [minderjarige 1] laat ontwijkende hechtingsproblemen zien en hij heeft last van spanning en zenuwtrekjes. Verder bestaan er zorgen over de seksuele ontwikkeling van [minderjarige 1] en is hij gediagnostiseerd met Fonologie. Ook [minderjarige 2] laat complexe hechtings-problemen zien. Beide kinderen kampen bovendien met gezondheidsklachten. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben overgewicht. Zij zijn geobsedeerd door eten en zij kunnen niet stoppen met eten ook al hebben zij voldoende gegeten. Gelet op de ernstige kindeigen problematiek van de kinderen moet er veel voor hen geregeld worden. Dat is een aanzienlijke belasting van de opvoeder waarbij er ook veel zicht moet zijn op de ontwikkeling van de kinderen. De moeder wordt weliswaar op de hoogte gehouden van de ontwikkeling van de kinderen, maar zij ziet de kinderen niet iedere dag. Zij is daardoor niet in staat om de vele gezagsbeslissingen over de kinderen te nemen.
Omdat de draagkracht van de kinderen voor omgang met de moeder (en de vader) beperkt is, is de omgangsregeling niet uitgebreid. De kinderen vertonen voor en na de omgang (zorgelijk) afwijkend gedrag. Het is in het belang van de kinderen noodzakelijk dat zij geen enkele twijfel kunnen hebben over de plek waar zij in ieder geval tot aan hun volwassenheid mogen opgroeien. De voortzetting van het ouderlijk gezag door de moeder werkt op een voor de kinderen nadelige (en zelfs schadelijke) wijze door in hun ontwikkeling. Hoewel de moeder het gezag niet misbruikt, bemoeilijkt zij wel de gezagsbeslissingen. De moeder is vaak onbereikbaar. Zij reageert niet altijd op de vraag om contact op te nemen en zij verandert met enige regelmaat van telefoonnummers en e-mailadres. Bovendien geeft de moeder deze wijzigingen niet altijd door aan de GI. Dit is onwenselijk en niet in het belang van de kinderen. De voortgang van het inzetten van hulp of het maken van afspraken wordt hierdoor vertraagd. Ook is de bereikbaarheid van de moeder van belang op de momenten dat er zorggerelateerde (acute) situaties ontstaan.
De moeder is verder ambivalent gebleken ten aanzien van het perspectief van de kinderen.
De aanvaardbare termijn voor de kinderen is ruimschoots verstreken gelet op de hechtingsproblematiek van de kinderen, de wens van de moeder om de kinderen op termijn weer op te voeden, de moeilijke uitoefening van het gezag door de moeder en het verschil tussen de opvoedvaardigheden van de moeder en de specifieke opvoedvraag van de kinderen. Zowel aan de voorwaarden van artikel 1:266 BW als artikel 8 EVRM wordt voldaan. De door de moeder aangehaalde jurisprudentie is in deze zaak niet aan de orde. Het belang van de kinderen om duidelijkheid te krijgen over hun perspectief dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij de voortzetting van het ouderlijk gezag. Voor de kinderen is het noodzakelijk dat er rust, stabiliteit en duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief.
3.7.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
De kinderen hebben zeer ernstige kindeigen problematiek waardoor zij een intensieve zorgvraag hebben. Zij wonen daarom allebei in een gezinshuis. De problematiek van de kinderen oversteeg ook de capaciteiten van de voormalige pleeggezinnen. Bij [minderjarige 1] is sprake van een ontwikkelingsachterstand en ADHD. Hij gaat starten op het speciaal onderwijs. [minderjarige 1] is aangemeld bij [GGZ] GGZ Centraal. De moeder is aangemeld voor een ontwikkelings-anamnese en een diagnostiekgesprek. [minderjarige 2] heeft een ontwikkelingsachterstand en een taalontwikkelingsstoornis, maar zij zit wel op het reguliere onderwijs. Beide kinderen hebben bovendien een enorme eetlust. Beide gezinshuisouders krijgen ondersteuning om het eetgedrag van de kinderen te begrenzen. De kinderen zijn vanwege hun eetgedrag aangemeld in het ziekenhuis voor nader onderzoek om te kijken of er sprake is van genetische aanleg. Gelet op de zeer ernstige kindeigen problematiek moet er veel voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden geregeld. Aan de ene kant is er een goede samenwerking tussen de moeder en de GI, maar aan de andere kant verloopt de samenwerking soms lastig omdat de moeder moeilijk bereikbaar is. De GI is er ook niet van op de hoogte dat Maatschappelijk Werk bij de moeder betrokken is. De GI probeert de moeder (en de vader) goed te informeren over de kinderen. Zij proberen de ouders te betrekken waar mogelijk. Ook zit de moeder in een appgroep met de gezinshuisouders. De moeder heeft één keer per maand (tegelijk) omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Deze omgangsmomenten verlopen goed. Er is echter sprake van een spanningsveld tussen de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een kans van slagen geven en de uitbreiding van de omgang. De plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] mag niet in gevaar komen. De GI heeft daarom de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog niet uitgebreid.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van misbruik van gezag. Beoordeeld dient in deze zaak dan ook enkel te worden of voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 aanhef en sub a BW.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, als bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.8.4.
De moeder doet in hoger beroep een beroep op de discretionaire bevoegdheid van het hof om haar ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in stand te laten. Het hof is echter om meerdere redenen van oordeel dat de instandhouding van het gezag van de moeder niet in het belang van de kinderen is. Allereerst volgt uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat er bij zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] sprake is van zeer ernstige kindeigen problematiek, waardoor zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Bij [minderjarige 1] is sprake van een ontwikkelingsachterstand, ADHD, ontwijkende hechtingspro-blemen en een eetprobleem. Verder bestaan er zorgen over de seksuele ontwikkeling van [minderjarige 1] en is hij gediagnosticeerd met Fonologie. [minderjarige 2] heeft ontwikkelingsachterstand, een taalontwikkelingsstoornis, complexe hechtingsproblemen en een eetprobleem. Deze zeer ernstige kindeigen problematiek maakt dat de verzorging en de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van een opvoeder meer dan gemiddelde pedagogische vaardigheden vraagt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben – meer dan gemiddeld – behoefte aan een opvoedingsklimaat waarin sprake is van een vaste structuur, duidelijkheid, rust/voorspelbaarheid, veiligheid en ondersteuning om tot ontwikkeling te komen. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling van oordeel dat de moeder niet over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een dergelijke opvoeding te kunnen bieden. De moeder erkent ook zelf dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dit moment niet aan de orde is. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling bovendien verklaard dat de zeer ernstige kindeigen problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook de opvoedcapaciteiten van de pleeggezinnen oversteeg, waardoor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op professionele opvoeders in de vorm van een gezinshuis zijn aangewezen.
3.8.5
Verder kan het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – naar het oordeel van het hof – niet in stand blijven omdat de zeer ernstige kindeigen problematiek bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] maakt dat er meer dan gemiddeld (gezags)beslissingen over hen moeten worden genomen. Hoewel de moeder door de GI en de gezinshuisouders zo goed mogelijk op de hoogte wordt gehouden over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ziet zij hen niet dagelijks omdat zij in de gezinshuizen wonen. De moeder is daardoor onvoldoende in staat is om op een verantwoorde wijze beslissingen van enig belang over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te nemen die aansluiten bij hun ontwikkeling(sfase). Zij heeft – vanwege de afstand – te weinig zicht op wat de kinderen nodig hebben. Bovendien ervaart de GI soms problemen met de bereikbaarheid van de moeder, wat maakt dat er vertraging optreedt bij het nemen van gezagsbeslissingen.
Het belang van de kinderen brengt daarom met zich dat de GI de beslissingen over de kinderen neemt.
3.8.6.
Het hof acht op grond van het voorgaande de gezagsbeëindigende maatregel in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk. De onder rechtsoverweging 3.8.4. en 3.8.5. genoemde feiten en omstandigheden maken dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstreken waardoor de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet meer de geëigende maatregelen zijn om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weg te nemen. De onduidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief blijft bij de instandhouding van het gezag van de moeder voortduren, hetgeen het hof – mede gelet op de zeer ernstige kindeigen problematiek – niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht. Dat de moeder thans in hoger beroep erkent dat het perspectief van de kinderen in de gezinshuizen ligt en dat zij zich niet zal verzetten tegen de jaarlijkse verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Onder de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden verzet de jurisprudentie van het EHRM zich niet tegen de inperking van het recht op het familie- en gezinsleven zoals neergelegd in het EVRM en in het IVRK.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 januari 2023;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.P. de Beij en H.J. Witkamp en is op 3 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid de griffier.