I.
Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘het proces-verbaal van verhoor inhoudende de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] op 11 januari 2021 afgelegd [pag. 692 t/m 694]’op pagina 6 van de bewijsbijlage bij het vonnis aan door voor ‘[pag. 693]’ in te voegen:
[pag. 692] Ik wil nog zeggen dat er op het rechter pootje van mijn bril een beschadiging zit van een snee. Deze zat er voor het incident nog niet. Ik denk dat deze snee is ontstaan op het moment toen hij mijn hoofd raakte met het scherpe voorwerp. Ik denk dat de bril ervoor heeft gezorgd dat mijn oor niet is geraakt.
II.
Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘het proces-verbaal van verhoor inhoudende de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] op 25 januari 2021 afgelegd [pag. 695 t/m 698]’op pagina 6 van de bewijsbijlage bij het vonnis aan door het volgende toe te voegen:
V: Kun je iets zeggen over de vorm van het hoofd?
A: Hij had een wat grover hoofd, wat forser of dikker. Niet echt dik maar wel een wat breder hoofd, zeker niet smal.
III.
Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
‘het proces-verbaal van verhoor inhoudende de verklaring van getuige [getuige] op 8 januari 2021 afgelegd [pag. 708 t/m 717]’op pagina 7 van de bewijsbijlage bij het vonnis aan door het volgende toe te voegen:
[pag. 710] Het was heel rustig op straat.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 38z, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wegens het ontbreken van een reclasseringsrapport een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking niet kan vorderen. Derhalve heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven aan de verdachte ambtshalve een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft het hof verzocht te volstaan met eenzelfde straf als door de rechtbank is opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Tevens heeft de raadsman bepleit dat rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarnaast heeft de raadsman bepleit dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het ambtshalve opleggen van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht en dat een oplegging van deze maatregel aan de verdachte niet in lijn zou zijn met de wetsgeschiedenis, nu een risicotaxatie ontbreekt. De raadsman heeft in dat verband opgemerkt dat het Openbaar Ministerie bij de eindfase van de detentie voorwaarden kan verbinden aan een mogelijke invrijheidsstelling.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen sancties gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich in een periode van twee maanden tweemaal schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. De verdachte heeft in het ene geval het slachtoffer van achteren in de rug gestoken terwijl zij aan het hardlopen was. In het andere geval heeft hij het slachtoffer iets gevraagd en nadat zij antwoord gaf, heeft hij haar een aantal malen in het gezicht gestoken en richting de borst van het slachtoffer gestoken, waarbij enkel de jas van het slachtoffer is geraakt. Het ging daarbij in beide gevallen om een volstrekt willekeurige vrouw als slachtoffer. De slachtoffers kenden de verdachte niet en vice versa. De verdachte heeft de slachtoffers daarbij totaal overrompeld door hen vanuit het niets aan te vallen. Bij beide steekincidenten heeft de verdachte de slachtoffers, nadat hij hen had gestoken, in hulpeloze toestand achtergelaten. Dat de slachtoffers het handelen van de verdachte niet met de dood hebben moeten bekopen, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan de verdachte is te danken. Zo is het slechts aan het snelle optreden van omstanders en adequate hulpverlening te danken dat het slachtoffer [slachtoffer 1] , die met ernstig letsel en veel bloedverlies in het ziekenhuis werd opgenomen, het steekincident heeft overleefd.
Door zijn handelen heeft de verdachte de slachtoffers niet alleen pijn en letsel toegebracht, maar heeft hij ook gevoelens van angst en onveiligheid bij hen in het bijzonder en in de samenleving in het algemeen, veroorzaakt. De door de verdachte gepleegde feiten roepen immers de angst op dat eenieder tijdens een rondje hardlopen of rustig wandelen door de buurt plotseling kan worden neergestoken door een vreemde. Daar komt bij dat verschillende personen na de incidenten geconfronteerd zijn met ernstig gewonde en bloedende mensen. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat dit ook op hen grote indruk heeft gemaakt.
Het zeer gewelddadig karakter van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten laat zien dat de verdachte er niet voor terugschrikt om zwaar geweld tegen anderen te gebruiken. Dit op zichzelf is al zeer zorgelijk, maar in deze gevallen komt daarbij dat de verdachte zonder enige aanleiding op de slachtoffers, in beide gevallen een vrouw, in heeft gestoken.
De verdachte heeft zich bij zijn strafbare handelen niet bekommerd om de gevolgen daarvan. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijkse bestaan. Uit de toelichting op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en de slachtofferverklaringen blijkt dat dit hier ook het geval is. Slachtoffer [slachtoffer 1] heeft in haar slachtofferverklaring verteld hoezeer, tot op de dag van vandaag, de gevolgen haar leven beheersen. Aanvankelijk vooral fysiek, maar gaandeweg, hoewel de fysieke klachten afnemend waren, vooral ook psychisch in de vorm van angsten. Zij had in eerste aanleg ruimte voor empathie, maar zij heeft in hoger beroep aangegeven dat de verdachte haar empathie niet waard is omdat hij op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen en een schokkend gebrek aan empathie met slachtoffers toont. Zij komt daarom tot de conclusie dat de maatschappij zo lang mogelijk tegen de verdachte moet worden beschermd. Zij spreekt haar zorgen uit over de risico’s voor de maatschappij als de verdachte onbehandeld weer op vrije voeten komt. Ook slachtoffer [slachtoffer 2] heeft in haar slachtofferverklaring verteld hoezeer dit incident impact op haar leven heeft; kort erna maar ook voortdurend tot de dag van vandaag. Ook in haar verklaring komt naar voren dat ze maar nauwelijks kon en kan bevatten dat dit is gebeurd. Ze begrijpt het nog steeds niet en dat blijft een rol spelen in haar verwerking. Voor haar is een rondje buitenlopen er niet meer bij.
Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 april 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij, hoewel niet recent, eerder meermalen onherroepelijk voor een geweldsdelict is veroordeeld.
Het hof betrekt bij zijn oordeel dat de verdachte weliswaar heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn persoonlijkheid door psycholoog [psycholoog 1] , die een onderzoek deed naar aanleiding van het de verdachte tenlastegelegde onder parketnummer 01-067352-21, maar dat blijkens de inhoud van diens rapportage d.d. 18 mei 2021 er uiteindelijk weinig zicht kwam op de persoon en de levensomstandigheden van de verdachte. De psycholoog komt dan ook tot de slotsom dat geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de psychische gesteldheid van de verdachte ten tijde van het aan hem tenlastegelegde, de mate van de toerekenbaarheid aan de verdachte en de verwachting dat de verdachte zal recidiveren. Mitsdien onthoudt de deskundige zich van een advies.
De verdachte is vervolgens ter observatie geplaatst in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). [psychiater] , psychiater, en [psycholoog 2] , GZ-psycholoog, hebben aldaar een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte, wederom met betrekking tot het de verdachte tenlastegelegde onder parketnummer 01-067352-21; echter, ook hier heeft de verdachte zijn medewerking geweigerd aan zowel het psychologisch, psychiatrisch als milieuonderzoek, waardoor ook dit onderzoek zeer beperkt is gebleven. Uit het PBC-rapport d.d. 30 november 2021 komt naar voren dat op basis van de informatie uit groepsobservatie, milieuonderzoek, dossieronderzoek en de korte gesprekscontacten geen diagnostische conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijkheid van de verdachte, zijn intelligentie, zijn houding naar vrouwen, zijn seksualiteit, zijn agressieregulatie en zijn coping. Uit het PBC-rapport volgt dat er wel gesteld kan worden dat het bestaan van een ernstige psychiatrische stoornis, zoals een depressie, een manie, psychose of angststoornis ten tijde van het onderzoek in het PBC niet waarschijnlijk is. Hoe dit ten tijde van de tenlastegelegde feiten was, is niet bekend.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met het feit dat de verdachte de ernst van het door hem aan zijn slachtoffers aangedane leed kennelijk niet inziet. Ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft hij geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Enige empathie ontbrak in het geheel bij de verdachte.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en mede vanuit een oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof heeft geen zicht bekomen op waarom de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd. Naar het oordeel van het hof is het bewezenverklaarde gedrag van de verdachte zorgwekkend. Nu er bovendien geen zicht is gekomen op de psychische gesteldheid van de verdachte, het hof mitsdien geen psychische stoornis en/of andere aandoening kan vaststellen waarvoor de verdachte een behandeling zou kunnen ondergaan ter beteugeling van recidiverisico, is het hof van oordeel dat – gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, afgezet tegen de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd – ter beveiliging en bescherming van de maatschappij een gevangenisstraf van langere duur op zijn plaats is dan de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf; deze door de rechtbank opgelegde straf doet naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate recht aan die omstandigheden.
Alles afwegende acht het hof, in navolging van de vordering van de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof ten slotte bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is.
Maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte tevens ambtshalve een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt dat aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een dergelijke maatregel is voldaan. De verdachte heeft zich immers – na de invoering van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op 1 januari 2018 – schuldig gemaakt aan misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan de verdachte wordt ter zake van de strafbare feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Naar het oordeel van het hof is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen.
Het hof stelt voorts vast dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 december 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1860) dienaangaande heeft overwogen: Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter en de potentieel lange duur van het toezicht vergt de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking steeds een beoordeling van de individuele feiten en de omstandigheden van het voorliggende geval. Blijkens de wetsgeschiedenis moet de rechter die de maatregel oplegt onder meer een inschatting maken van het toekomstige recidiverisico, waarbij hij rekening houdt met het type delict (in het bijzonder of aan dat delict mogelijk een verhoogd recidiverisico kleeft), de omstandigheden waaronder dat is begaan en eventuele eerdere strafbare feiten. Hoewel de wetgever het daarbij van belang achtte dat de rechter ten behoeve van deze beoordeling over een recent opgemaakt gemotiveerd reclasseringsadvies beschikt dat ook een risicotaxatie omvat, stelt de wet niet de eis dat de rechter – als hij ambtshalve de oplegging van deze maatregel overweegt – zich zo’n advies doet overleggen. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om, bij de oplegging van de maatregel, zijn inschatting van het toekomstige recidiverisico op andere rapporten of gegevens te baseren. Van belang daarbij is dat er op grond van artikel 6:6:23a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 6:6:23c, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wel altijd een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend reclasseringsrapport aan de rechter moet zijn overgelegd als deze op een later moment de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking gelast.
Het hof stelt vast dat de reclassering geen reclasseringsadvies heeft kunnen opstellen omtrent de verdachte. De eerste opdracht – gedaan in eerste aanleg – tot een reclasseringsadvies is retour gezonden omdat de verdachte niet had gereageerd op het verzoek om mee te werken aan het uitbrengen van een reclasseringsadvies. De tweede opdracht – gedaan in hoger beroep – tot een reclasseringsadvies is tevens retour gezonden, dit keer wegens capaciteitsgebrek en op grond daarvan het prioriteren van zaken. Nu een risicotaxatie door de reclassering ontbreekt, zal het hof zelf het toekomstige recidiverisico inschatten en dit baseren op andere rapporten en gegevens.
Het hof overweegt dienaangaande ten eerste dat het type delict, te weten het zonder aanleiding met een mes insteken op een voor de verdachte volstrekt vreemde persoon op de openbare weg, en het feit dat de verdachte dit binnen een kort tijdsbestek (twee maanden) twee keer heeft gedaan, op zichzelf een verhoogd recidiverisico doet vermoeden. De verdachte heeft geen enkel inzicht gegeven in zijn handelen, noch in zijn persoon, waardoor er in het geheel geen verklaring is voor zijn gedrag. Daardoor kan ook niet gericht worden ingezet op het voorkomen van dergelijk gedrag in de toekomst.
Voorts blijkt uit de stukken in het dossier dat de verdachte eerder, in 2005, onherroepelijk is veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling en poging tot doodslag. Dit betreft een feit waarbij de verdachte tijdens zijn werk ruzie kreeg met het slachtoffer, waarop hij vervolgens met een stanleymes op het slachtoffer instak/hem sneed. Een dag later heeft hij een aardappelschilmesje getrokken en daarmee stekende bewegingen in de richting van het slachtoffer gemaakt en daarbij tevens het slachtoffer geraakt (pagina 14 van het PBC-rapport). In 2003 is de verdachte eveneens veroordeeld ter zake van een geweldsfeit (mishandeling).
Tevens is gebleken dat de verdachte vaker een mes bij zich droeg. Zo is hij door beveiligers van een ziekenhuis aangehouden toen zij hem betrapten op het lek steken van fietsbanden (pagina 17 van het PBC-rapport) en heeft een beveiliger van het ziekenhuis verklaard dat de verdachte altijd een stanleymes bij zich droeg (pagina 33 van datzelfde rapport). Daarnaast zijn in de woning van de verdachte op verschillende plekken, waaronder zijn slaapkamer, messen aangetroffen (pagina 530 van het politiedossier).
Het hof neemt ten slotte mee dat, ondanks dat door de deskundigen geen diagnostische conclusies konden worden getrokken, het dossier voldoende aanleiding geeft tot grote zorgen omtrent de psychische gesteldheid van de verdachte. Zo blijkt uit de stukken dat hij enige tijd heeft staan kijken naar de eerste hulpverlening bij slachtoffer [slachtoffer 1] , hij mogelijk een beperkte intelligentie heeft, hoewel hij reeds zijn halve leven in Nederland woont er nog steeds sprake is van een taalbarrière en de verdachte erg op zichzelf is en nauwelijks tot geen sociaal netwerk heeft.
Gelet op al het vorenoverwogene schat het hof het toekomstige recidiverisico dan ook hoog in.
Het hof acht het ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen noodzakelijk aan de verdachte ambtshalve een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. Met de oplegging van deze maatregel wordt de mogelijkheid gecreëerd om de verdachte na afloop van zijn gevangenisstraf onder toezicht te stellen indien een alsdan noodzakelijke behandeling – bijvoorbeeld in het kader van voorwaardelijke invrijheidsstelling – nog niet is aangevangen of afgerond in verband met bestaande risico’s op herhaling.
Het hof merkt volledigheidshalve op dat de maatregel pas kan worden tenuitvoergelegd nadat een recent reclasseringsrapport is opgemaakt en aan de rechter is overgelegd en na een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie tegen het einde van de gevangenisstraf of de proeftijd in het geval van een voorwaardelijke voorlopige invrijheidsstelling en een daaropvolgende beslissing door de rechter.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt voor gedetineerden heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen zestien maanden nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Namens de verdachte is op 8 maart 2022 en door de officier van justitie is op 9 maart 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 31 juli 2023 – einduitspraak. Derhalve is niet binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep eindarrest gewezen. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt daarmee ongeveer drie weken. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen is het hof niet gebleken.
Het hof zal gelet op de beperkte overschrijding van de redelijke termijn volstaan met de enkele constatering daarvan.
Teruggave aan de verdachte
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat bij gelegenheid van het vooronderzoek onder de verdachte een broek, een jas en schoeisel in beslag zijn genomen en deze aan hem toebehoren. Nu er geen strafvorderlijk belang meer is bij handhaving van dit beslag zal het hof de teruggave gelasten van deze broek, de jas en het schoeisel aan de verdachte, als zijnde de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon.
Teruggave aan het slachtoffer [slachtoffer 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat bij gelegenheid van het vooronderzoek onder het slachtoffer [slachtoffer 1] ondergoed, een jas en een shirt in beslag zijn genomen en deze aan haar toebehoren. Nu er geen strafvorderlijk belang meer is bij handhaving van dit beslag zal het hof de teruggave gelasten van deze kledingstukken aan het slachtoffer [slachtoffer 1] , als zijnde de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Zoals hiervoor vermeld onder het kopje ‘Omvang van het hoger beroep’ heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en heeft daarbij de vordering tot schadevergoeding verlaagd tot een bedrag van € 12.747,84, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij € 19,40 aan proceskosten. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 34,97 aan een sportbroek;
€ 33,95 aan een T-shirt;
€ 108,00 aan een jas;
€ 30,98 aan een BH en ondergoed;
€ 199,99 aan sportschoenen;
€ 385,00 aan eigen risico zorgverzekering voor 2021;
€ 232,00 aan osteopaat;
€ 200,00 aan Yin Yoga abonnement;
€ 1.481,40 aan huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging;
€ 41,55 aan reiskosten;
€ 10.000,00 aan smartengeld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering tot schadevergoeding zal toewijzen tot een bedrag van € 12.708,81, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de verdachte zal veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op het bedrag van € 19,49. De benadeelde partij [slachtoffer 1] dient volgens de advocaat-generaal in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding – te weten de gevorderde reiskosten (post x) behoudens de reiskosten naar het ziekenhuis – niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding dan wel tot afwijzing van die vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Met betrekking tot de reiskosten (post x) heeft de raadsman bepleit dat deze, conform het standpunt van de advocaat-generaal, dienen te worden afgewezen nu deze reiskosten niet voor toewijzing vatbaar zijn. Ten aanzien van de materiële kosten heeft de raadsman bepleit dat de sportschoenen (post v) niet toewijsbaar zijn, omdat onvoldoende is onderbouwd hoe oud de schoenen waren en waarom ze niet meer bruikbaar zouden zijn. Met betrekking tot het yoga-abonnement (post viii) is gesteld dat onduidelijk is waarom het abonnement niet is stopgezet na het incident. Ten aanzien van de huishoudelijke hulp en de persoonlijke verzorging (post ix) is gesteld dat vanwege het ontbreken van een rapport van een arbeidsdeskundige niet kan worden vastgesteld in hoeverre de predispositie van de benadeelde partij doorwerkt in haar klachten na het incident. Het is onvoldoende duidelijk in hoeverre zij in staat was huishoudelijk werk te verrichten voorafgaand aan het incident waardoor de omvang van de schade door het incident niet kan worden vastgesteld. De raadsman stelt dat de vordering op dat punt derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De gevorderde kosten bij de osteopaat (post vii) vormen volgens de raadsman een onevenredige belasting van het strafproces omdat niet eenvoudig is vast te stellen of deze schade rechtstreeks door het incident is toegebracht. Ook dit deel van de vordering dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (post xi) is bepleit dat de vordering slechts toewijsbaar is voor een bedrag van € 5.000,00.
Namens het slachtoffer is ter terechtzitting in hoger beroep nader onderbouwd waarom de vordering voor wat betreft de sportschoenen (post v), het yoga-abonnement (post viii) en de huishoudelijke verzorging (post ix) wel toewijsbaar zou moeten zijn. De sportschoenen waren nog geen jaar oud, reden waarom geen afschrijving is toegepast. De schoenen waren met bloed doordrenkt en schoonmaken hielp niet meer. Het yoga-abonnement was vooruit betaald en kon niet worden teruggevorderd. De kosten van huishoudelijke verzorging zijn gebaseerd op de ‘Letselschade Richtlijn Huishoudelijke hulp’ en zijn voorzien van twee extra bijlagen, te weten een verklaring van de huisarts van 17 mei 2023 en een verklaring van de bedrijfsarts van 22 mei 2023.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 01-067352-21 primair bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De posten i, ii, iii, iv en vi
Het hof stelt vast dat de posten i, ii, iii, iv en vi van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij door de verdediging niet zijn betwist. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en geheel voor toewijzing vatbaar.
Post v
Met betrekking tot de sportschoenen acht het hof het voldoende aannemelijk dat deze doordrenkt waren met bloed na het incident en dat deze niet meer bruikbaar waren, mede gelet op het vele bloedverlies dat de benadeelde heeft gehad door het bewezenverklaarde feit. Het hof acht de gevorderde kosten ten aanzien van de sportschoenen dan ook voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar.
Post vii
De gevorderde kosten met betrekking tot de osteopaat zijn in hoger beroep verlaagd van een bedrag van € 348,00 aan toekomstige kosten naar een bedrag van € 232,00 aan inmiddels daadwerkelijk gerealiseerde kosten. Het hof stelt vast dat voldoende is onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt als rechtstreekse schade door het incident en acht deze post dan ook geheel voor toewijzing vatbaar.
Post viii
Uit de onderbouwde stukken stelt het hof vast dat de benadeelde haar yoga-abonnement vooruit betaalde en dat zij als gevolg van het bewezenverklaarde feit yogalessen heeft gemist. Het hof acht de gevorderde kosten aan gemiste yogalessen dan ook voldoende onderbouwd en eveneens geheel voor toewijzing vatbaar.
Post ix
Met betrekking tot de gevorderde huishoudelijk hulp en persoonlijke verzorging is het hof van oordeel dat de predispositie van de benadeelde partij er niet toe leidt dat de schade niet kan worden toegerekend aan de verdachte. Naar het oordeel van het hof is sprake van schade die rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit is toegebracht. Het hof acht deze schade, mede gelet op de aard van het door de verdachte toegebrachte letsel, voldoende onderbouwd. Het daarvoor gevorderde bedrag van € 761,40 aan huishoudelijke hulp is gebaseerd op de Letselschade Richtlijn Huishoudelijk hulp en komt het hof billijk voor. Het gevorderde bedrag van € 720,00 aan persoonlijke verzorging verricht door haar man acht het hof tevens billijk. Het hof zal deze gevorderde bedragen derhalve geheel toewijzen.
Post x
Door de benadeelde partij zijn als materiële schade tevens gevorderd de reiskosten voor bezoeken aan diverse instanties. Daaronder vallen reiskosten voor één afspraak voor een officiersgesprek, inzage in het dossier en een afspraak bij Slachtofferhulp voor het bespreken van het verzoek tot schadevergoeding (te weten: € 19,54), reiskosten voor de aanwezigheid op de zitting op 9 februari 2022 (te weten: € 19,49) en reiskosten voor drie afspraken in het ziekenhuis voor controles (te weten: € 2,52).
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten ten behoeve van bezoek aan de rechtbank in verband met het bijwonen van de strafzitting stelt het hof vast dat dit geen materiële schade is die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door het strafbare feit, in aanmerking komt. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Deze kosten komen ook niet in aanmerking voor toewijzing als proceskosten, nu de benadeelde partij is bijgestaan door een gemachtigde. Op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is er in dat geval geen ruimte om de reiskosten van de benadeelde zelf als onderdeel van de te vergoeden proceskosten toe te wijzen.
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan het Openbaar Ministerie en Slachtofferhulp betreffen evenmin materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten, in aanmerking komt. Deze kosten komen ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten voor de bezoeken aan het ziekenhuis ter controle is het hof gebleken dat deze kosten zijn gemaakt tot herstel van het door het strafbare feit opgelopen letsel. Deze reiskosten komen derhalve wel voor vergoeding in aanmerking.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheid van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Het hof stelt allereerst vast dat de benadeelde door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder parketnummer 01-067352-21 zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Zij is immers door de verdachte krachtig in haar onderrug gestoken. De steekwond had een diepte van circa 5 centimeter en de benadeelde heeft als gevolg daarvan ongeveer een liter bloed verloren. Als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft de benadeelde zenuwschade opgelopen en ervaart zij tot op heden nog gevoelsklachten, waaronder een doof, slapend gevoel en soms pijnscheuten.
Uit de onderbouwde stukken blijkt voorts dat het bewezenverklaarde feit een grote impact op de benadeelde heeft gehad en dat zij als gevolg daarvan een complexe PTSS heeft opgelopen waarvan zij tot op heden nog last heeft. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van de verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 10.000,00.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 12.708,81 bestaande uit € 2.708,81 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade zal worden bepaald op de dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijnde 8 maart 2021. Ondanks dat de materiële schade op verschillende tijdstippen is ontstaan, zal het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade bepalen op 4 februari 2022, zijnde de dagtekening van het voegingsformulier dat in eerste aanleg is ingediend.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.362,41, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
€ 78,78 aan reiskosten;
€ 361,65 aan eigen risico VGZ;
€ 161,98 aan medicatie;
€ 100,00 aan kleding en een bril;
€ 100,00 aan een tas en handschoenen;
€ 560,00 aan schildertherapie;
€ 7.000,00 aan smartengeld.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 5.744,95 – bestaande uit € 744,95 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2021. Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [slachtoffer 2] en deze kosten begroot op nihil. De benadeelde partij [slachtoffer 2] is in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd tot integrale toewijzing van de vordering tot schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding dan wel tot afwijzing van die vordering, gelet op de bepleite vrijspraak. Met betrekking tot de gevorderde kosten aan schildertherapie (post vi) en de daarmee samenhangende reiskosten (onderdeel van post i) is bepleit dat de vordering op dat punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van de verdenking extra sessies heeft gevolgd. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade (post vii) is bepleit dat de vordering slechts toewijsbaar is voor een bedrag van € 5.000,00.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 01-320930-21 primair bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Materiële schade
De posten ii, iii, iv en v
Het hof stelt vast dat de posten ii, iii, iv en v van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij door de verdediging niet zijn betwist. Het hof acht deze posten voldoende onderbouwd en geheel voor toewijzing vatbaar.
De posten i en vi
Met betrekking tot de gevorderde kosten aan schildertherapie en de daarmee samenhangende reiskosten is het hof van oordeel dat uit de in hoger beroep nader overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de schildertherapie, die de benadeelde in eerste instantie volgde voor het verwerken van het verlies van haar vader, na het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zijn ingezet op traumaverwerking daarvoor. Het hof acht deze schade derhalve voldoende onderbouwd en geheel voor toewijzing vatbaar. Ook de reiskosten naar de schildertherapie zijn kosten die als rechtstreekse schade geleden door het strafbare feit voor vergoeding in aanmerking komen.
Immateriële schade
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen wanneer sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheid van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Het hof stelt allereerst vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder parketnummer 01-320930-21 zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Zij is immers door de verdachte meermalen in het gezicht gestoken, waardoor de benadeelde blijvende littekens in haar gezicht heeft opgelopen.
Uit de onderbouwde stukken blijkt voorts dat het bewezenverklaarde een grote impact op de benadeelde heeft gehad en dat zij als gevolg daarvan een complexe PTSS heeft opgelopen waarvan zij tot op heden nog last heeft. Hiervoor is door de psycholoog EMDR-therapie ingezet. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van de verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, naar billijkheid op een bedrag van € 7.000,00.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding integraal kan worden toegewezen tot een bedrag van € 8.362,41 bestaande uit € 1.362,41 aan materiële schade en € 7.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële schade zal worden bepaald op de dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijnde 7 januari 2021. Ondanks dat de materiële schade op verschillende tijdstippen is ontstaan, zal het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade bepalen op 31 januari 2022, zijnde de dagtekening van het voegingsformulier dat in eerste aanleg is ingediend.
Schadevergoedingsmaatregelen
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is toegebracht tot de respectievelijke bedragen van € 12.708,81 en € 8.362,41. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte maatregelen tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2021 respectievelijk 7 januari 2021 voor wat betreft de immateriële schades en 4 februari 2022 respectievelijk 31 januari 2022 voor wat betreft de materiële schades tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 10 juli 2020 onder parketnummer 01-067145-20 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Naar het oordeel van het hof is het – gelet op de straf en de maatregel die het hof aan de verdachte zal opleggen – niet opportuun deze voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer te leggen. Derhalve zal het hof de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 38z, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.