ECLI:NL:GHSHE:2023:2472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.327.011_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen Veilig Thuis inzake onderzoek naar huiselijk geweld en kindermishandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een groep appellanten tegen Stichting Veilig Thuis Noord- en Midden-Limburg. De appellanten, ouders van elf kinderen, hebben bezwaar gemaakt tegen de onderzoeken die Veilig Thuis heeft ingesteld naar aanleiding van meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling. De gemeente Gennep had in november 2020 een melding gedaan, wat leidde tot een ondertoezichtstelling van de kinderen. De rechtbank Limburg had eerder een verzoek tot verlenging van deze ondertoezichtstelling afgewezen. Veilig Thuis startte een nieuw onderzoek na een zorgmelding van de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering. De appellanten vorderden in eerste aanleg dat Veilig Thuis de onderzoeken zou staken, maar hun vorderingen werden afgewezen. In hoger beroep stelden de appellanten dat Veilig Thuis onrechtmatig handelde door de melding van de GI in behandeling te nemen, omdat er geen nieuwe feiten waren die dit rechtvaardigden. Het hof oordeelde dat Veilig Thuis op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) de wettelijke taak heeft om meldingen van huiselijk geweld te onderzoeken. Het hof concludeerde dat Veilig Thuis niet onrechtmatig handelde en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van Veilig Thuis.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.327.011/01
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van

1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellante 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellante 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[appellant 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[appellante 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[appellant 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[appellante 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[appellante 10],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
11.
[appellante 11],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: de appellanten,
advocaat: mr. P.A. de Lange te Barendrecht,
tegen
Stichting Veilig Thuis Noord- en Midden-Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: Veilig Thuis,
advocaten: mr. L.A. van Driel en mr. M.M.J. Knoben te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 mei 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 april 2023, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingslocatie Roermond, gewezen tussen appellanten als eisers en Veilig Thuis als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/314228 / KG ZA 23-41)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling op 29 juni 2023, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
De appellanten zijn de ouders van elf kinderen, die allen deel uitmaken van een kerkgemeenschap. Ten aanzien van acht van die (destijds) minderjarige kinderen heeft de gemeente Gennep in november 2020 melding gedaan bij Veilig Thuis in verband met een mogelijk (vermoeden van) misbruik. Deze eerste melding leidde tot een ondertoezichtstelling van de kinderen. Deze ondertoezichtstelling werd uitgevoerd door de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna: de GI).
3.3.
Bij beschikking van 26 oktober 2021 heeft de rechtbank Limburg het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen op inhoudelijke gronden afgewezen. Het hiertegen ingestelde hoger beroep van de GI heeft het hof bij beschikking van 14 april 2022 op formele gronden afgewezen.
3.4.
Op 10 juni 2022 heeft de GI een zorgmelding als bedoeld in artikel 5.2.6. van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis is daarop een onderzoek gestart.
De procedure in eerste aanleg
3.5.
De appellanten hebben in eerste aanleg bij vonnis in kort geding, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd:
- Veilig Thuis te gelasten de tegen of met betrekking tot eisers begonnen meldingen, onderzoeken, daarop gebaseerde en/of te baseren procedures en/of maatregelen per direct te staken en gestaakt te houden, althans dit zolang niet objectief en aantoonbaar blijkt van nieuwe informatie en omstandigheden die dergelijke onderzoeken, procedures en/of maatregelen zouden rechtvaardigen, in het bijzonder in het licht van de eerder gewezen uitspraken van de rechtbank en het hof;
- Veilig Thuis te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of deel van een dag zolang zij niet aan de op basis van de hiervoor staande punt uit te spreken veroordeling voldoen;
- althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
- alles met veroordeling van Veilig Thuis in de kosten van dit geding.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis waarvan beroep, voor zover van belang, de vorderingen van de appellanten afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe - samengevat -overwogen dat er na de beslissing van de rechtbank van 26 oktober 2021 sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan Veilig Thuis in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er een vermoeden bestaat van huiselijk geweld en/of kindermishandeling in de zin van een structurele onveiligheid en/of multiproblematische leefsituatie, en dat Veilig Thuis in redelijkheid heeft kunnen besluiten nader onderzoek in te zetten om deze vermoedens te kunnen bevestigen of ontkrachten.
De procedure in hoger beroep
3.7.
In de onderhavige procedure vorderen de appellanten het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- Veilig Thuis alsnog te gelasten de tegen of met betrekking tot appellanten begonnen onderzoeken, daarop gebaseerde en/of te baseren procedures en/of maatregelen per direct te staken en gestaakt te houden, althans dit zolang niet objectief en aantoonbaar blijkt van nieuwe informatie en omstandigheden ten opzichte van de beschikking van de rechtbank van 26 oktober 2021 die dergelijke onderzoeken, procedures en/of maatregelen zouden rechtvaardigen;
- Veilig Thuis te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of deel van een dag zolang zij niet aan de op basis van het hiervoor genoemde punt uit te spreken veroordeling voldoet, althans zodanige voorzieningen te treffen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
- alles met veroordeling van Veilig Thuis in de kosten van beide instanties.
3.8.
Veilig Thuis voert gemotiveerd verweer en vordert veroordeling van de appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep.
De beoordeling
3.9.
Het hof is van oordeel dat het spoedeisend belang voortvloeit uit de aard van de vorderingen, nu de appellanten stellen dat Veilig Thuis op onrechtmatige wijze inbreuk maakt op het aan hun toekomende grondrecht van eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.10.
De appellanten hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Met deze grieven stellen de appellanten - samengevat - dat Veilig Thuis jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door de melding van de GI in behandeling te nemen. De eerste stap die Veilig Thuis had moeten zetten op het moment dat de melding van de GI binnenkwam is, aldus de appellanten, deze te toetsen aan de melding die is vooraf gegaan aan de beschikking van de kinderrechter van 26 oktober 2021 waarbij de ondertoezichtstelling niet is verlengd. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld waren er geen concrete nieuwe feiten of omstandigheden die grond konden vormen voor nieuw onderzoek. De verdenkingen tegen [appellant 8] waren immers ten tijde van de beëindiging van de ondertoezichtstelling al bekend. Dat hij nu onherroepelijk is veroordeeld maakt daar geen verschil in, omdat de gedragingen waarvoor hij is veroordeeld al in 2008 hebben plaatsgevonden. Door de melding van de GI alsnog in behandeling te nemen heeft Veilig Thuis misbruik gemaakt van haar bevoegdheid. Er was immers geen redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling, hetgeen al was vastgesteld door de rechtbank in haar beschikking van 26 oktober 2021. Bovendien heeft de voorzieningenrechter zich ten onrechte geen rekenschap gegeven van de omstandigheid dat appellanten deel uitmaken van een kerkgenootschap en niet betrokken zijn bij enig strafbaar feit. Door toch het onderzoek aan te vangen en voort te zetten, worden de rechten van appellanten op eerbiediging van hun privéleven en op vrijheid van godsdienst, zoals vastgelegd in artikel 8 en 9 EVRM, geschonden.
3.11.
Veilig Thuis betwist de stellingen van appellanten gemotiveerd. Veilig Thuis is een ander orgaan en heeft een andere functie dan de GI die eerder betrokken is geweest bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling over de kinderen. Veilig Thuis onderzoekt niet een concrete ontwikkelingsbedreiging ten aanzien van een specifiek kind en stelt ook geen feiten vast, maar onderzoekt naar aanleiding van meldingen vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling binnen een systeem. Alle informatie die Veilig Thuis bij iedere melding ontvangt is voor haar nieuw. Dat was ook in dit geval zo. De eerste fase na een melding - waarin het onderzoek zich overigens thans zich nog steeds bevindt -, de veiligheidsbeoordeling, heeft tot doel om op korte termijn een eerste inschatting te kunnen geven; het is in deze fase niet passend om alle beschikbare documentatie - waaronder de beschikking van 26 oktober 2021 - op te vragen. Bovendien wijst Veilig Thuis erop dat in die gerechtelijke procedure een ander toetsingskader geldt dan waar de werkzaamheden van Veilig Thuis op zien. De appellanten hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat Veilig Thuis haar onderzoek op onbehoorlijke wijze uitvoert.
3.12.
Het hof begrijpt de grieven van de appellanten aldus, dat appellanten beogen het geschil in volle omvang opnieuw aan het hof voor te leggen.
3.13.
Op grond van artikel 26 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 (Brussel I bis-Vo) is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het geschil. Tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat Nederlands recht toepasselijk is, zijn geen grieven gericht. Reeds daarom zal ook het hof van de toepasselijkheid van Nederlands recht uitgaan.
3.14.
Niet kan worden vastgesteld, althans naar voorlopig oordeel is niet aannemelijk geworden dat sprake is van onrechtmatig handelen van Veilig Thuis jegens de appellanten. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.15.Voorop gesteld wordt dat appellanten wel hebben betoogd (grief I) dat de voorzieningenrechter de feiten niet juist en volledig heeft vastgesteld, maar zij hebben nagelaten concreet en duidelijk aan te geven op welke, in de ogen van appellanten onjuiste en onvolledige feiten deze grief betrekking heeft. De verwijzing in zijn algemeenheid naar de dagvaarding met producties in eerste aanleg is daartoe te onbepaald. Derhalve wordt aan deze grief als te vaag en onvoldoende concreet voorbijgegaan.
3.16.
Ten aanzien van het onderzoek door Veilig Thuis (grief II en III) overweegt het hof als volgt.
Niet ter discussie staat dat een onderzoek door Veilig Thuis als een inmenging in iemands privé- of gezinsleven kan worden beschouwd.
Artikel 8 EVRM lid 1 bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie en lid 2 bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Zoals ook de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen, heeft Veilig Thuis op grond van hoofdstuk 4 van de WMO de wettelijke taak om naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, te onderzoeken of daar sprake van is en zo nodig passende vervolgstappen te nemen om dat te beëindigen (artikel 4.1.1 lid 2 WMO). Veilig Thuis hanteert hierbij de richtlijnen zoals vervat in het “Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019”. Ter uitoefening van deze wettelijke taak kan Veilig Thuis gerechtvaardigd een inbreuk maken wanneer deze inbreuk gelegitimeerd is op grond van artikel 8 lid 2 EVRM. Kort gezegd kan Veilig Thuis door middel van onderzoek en vervolgstappen inbreuk maken op het privéleven van de personen op wie de melding betrekking heeft, wanneer dat noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van anderen en wanneer haar optreden voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Binnen die grenzen heeft Veilig Thuis een zekere mate van discretionaire bevoegdheid om zelf te bepalen hoe zij haar onderzoek vormgeeft. Het handelingsprotocol geeft daar een nadere invulling aan.
3.17.
Veilig Thuis heeft bij een melding de wettelijke plicht om te onderzoeken of er inderdaad sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Zij dient daartoe een veiligheidsbeoordeling uit te voeren. Zoals uit het handelingsprotocol blijkt, dient Veilig Thuis bij de veiligheidsbeoordeling een eerste inschatting te maken of sprake is van een loze melding of dat de melding noopt tot verdere actie. Pas indien zij op grond van die veiligheidsbeoordeling tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling, dient zij haar bemoeienis ingevolge artikel 7.5.6 van het protocol te beëindigen.
Veilig Thuis heeft aangevoerd, hetgeen de appellanten niet hebben betwist zodat daarvan dient te worden uitgegaan, dat het onderzoek van Veilig Thuis zich nog in deze eerste fase van de veiligheidsbeoordeling bevindt waarbij zij informatie aan het verzamelen is en dat zij nog niet aan besluitvorming is toegekomen.
De stelling van appellanten dat Veilig Thuis, alvorens zij een melding zelfs maar in behandeling neemt, eerst dient te onderzoeken of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, vindt geen steun in de wet of het handelingsprotocol. Dat ligt ook niet voor de hand omdat Veilig Thuis, gelet op de op haar rustende taak, immers iedere melding in behandeling dient te nemen en dient te onderzoeken. Veilig Thuis was in deze fase van haar onderzoek nog niet eens toegekomen aan kennisneming van de beschikking van 26 oktober 2021. Dat er in het verleden met betrekking tot appellanten eerder sprake geweest van een melding bij Veilig Thuis die destijds meteen is doorgeleid naar de Raad voor de Kinderbescherming en heeft geleid tot een ondertoezichtstelling, welke ondertoezichtstelling bij beschikking van 26 oktober 2021 niet verlengd is, rechtvaardigt in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen geenszins de conclusie dat de nieuwe melding door de GI op 10 juni 2022 op die grond niet in behandeling had mogen worden genomen. Daaraan doet ook niet af dat de GI deze melding bij Veilig Thuis heeft gedaan nádat de rechtbank bij beschikking van 26 oktober 2021 de ondertoezichtstelling niet had verlengd en het hof het hoger beroep van de GI had afgewezen. Immers, voor Veilig Thuis is de melding een melding die op grond van de op haar rustende wettelijke taak noopt tot het in behandeling nemen.
3.18.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van appellanten dat Veilig Thuis in strijd met de vrijheid van godsdienst van appellanten zou hebben gehandeld (grief IV), nu appellanten daarvoor onvoldoende gesteld hebben. Dat de bemoeienis van Veilig Thuis een inbreuk oplevert van de vrijheid van godsdienst van appellanten als leden van het kerkgenootschap [het kerkgenootschap] wordt op geen enkele wijze geconcretiseerd, evenmin worden feiten gesteld waaruit zou volgen dat Veilig Thuis het kerkgenootschap als gemeenschap structureel onveilig en als multiproblematisch aanmerkt.
3.19.
Gelet op genoemde wettelijke kaders, het handelingsprotocol en voormelde omstandigheden is het hof van oordeel, mede gelet ook op het prille oriënterende stadium waarin het onderzoek van Veilig Thuis verkeert, dat niet kan worden vastgesteld dat Veilig Thuis ongeoorloofde inbreuk maakt op enig grondrecht dan wel dat sprake is van handelen in strijd met haar bevoegdheid dan wel van misbruik van bevoegdheid. Het hof laat daarbij nog daar dat gesteld noch gebleken is dát en zo ja hoé ten aanzien van iedere individuele appellant Veilig Thuis onrechtmatig zou handelen. Derhalve falen de grieven en dient het bestreden vonnis, zij het op andere gronden, te worden bekrachtigd.
3.20.
Geheel ten overvloede wordt nog overwogen dat wel degelijk sprake is van een nieuw feit. Immers onbetwist staat vast dat, nadat de ondertoezichtstelling is beëindigd, appellant sub 8, de voorganger en leider van het kerkgenootschap waarvan appellanten deel uitmaken, door de Duitse rechter zowel in eerste aanleg als recent ook in hoger beroep is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens ernstig seksueel misbruik van een minderjarige, meermalen gepleegd. Uiteraard betekent die veroordeling geenszins dat de overige appellanten, omdat zij deel uitmaken van het kerkgenootschap, enig strafbaar feit hebben gepleegd, maar het levert wel een nieuwe omstandigheid op die ook reden kan vormen de melding van de GI in behandeling te nemen. De stelling dat die veroordeling ziet op feiten gepleegd in het verleden en daarom buiten beschouwing zou moeten worden gelaten, wordt als onjuist gepasseerd.
Voor zover de appellanten betogen dat de rechtbank in de beschikking van 26 oktober 2021 heeft vastgesteld dat er geen vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling bestaat en dat het hof dit heeft bekrachtigd, is deze stelling eveneens onjuist. De rechtbank heeft inhoudelijk getoetst of aan de gronden voor een verlenging van de ondertoezichtstelling werd voldaan; het hof is in het door de GI tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling over de juistheid van deze beschikking van 26 oktober 2021.
3.21.
Samenvattend kan naar voorlopig oordeel niet worden aangenomen dat Veilig Thuis jegens ieder der appellanten misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, althans misbruik van recht maakt, door de melding van de GI van 10 juni 2022 in behandeling te nemen en een onderzoek in te stellen.
Conclusie
3.22.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.23.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen appellanten in de proceskosten in hoger beroep van Veilig Thuis worden veroordeeld. Het hof zal voor de begroting van de proceskosten aansluiten bij het toepasselijke liquidatietarief. Het hof stelt de kosten in hoger beroep vast op € 1.183,- x 2 (1 punt voor de memorie van antwoord en 1 punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling, tarief II) = € 2.366,- te vermeerderen met het door Veilig Thuis betaalde griffierecht in hoger beroep van € 783,-. De totale proceskosten aan de kant van Veilig Thuis bedragen: € 3.149,-.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen door de rechtbank Limburg, locatie Roermond, gewezen vonnis van 13 april 2023;
veroordeelt de appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de kant van Veilig Thuis, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en op € 2.366,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juli 2023.
griffier rolraadsheer