Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
[appellante 3],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 4],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 5],
wonende te [woonplaats] ,
[appellant 6],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 7],
wonende te [woonplaats] ,
[appellant 8],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 9],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 10],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
[appellante 11],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/314228 / KG ZA 23-41)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
- de memorie van antwoord met producties;
- de mondelinge behandeling op 29 juni 2023, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
3.De beoordeling
- Veilig Thuis te gelasten de tegen of met betrekking tot eisers begonnen meldingen, onderzoeken, daarop gebaseerde en/of te baseren procedures en/of maatregelen per direct te staken en gestaakt te houden, althans dit zolang niet objectief en aantoonbaar blijkt van nieuwe informatie en omstandigheden die dergelijke onderzoeken, procedures en/of maatregelen zouden rechtvaardigen, in het bijzonder in het licht van de eerder gewezen uitspraken van de rechtbank en het hof;
- Veilig Thuis alsnog te gelasten de tegen of met betrekking tot appellanten begonnen onderzoeken, daarop gebaseerde en/of te baseren procedures en/of maatregelen per direct te staken en gestaakt te houden, althans dit zolang niet objectief en aantoonbaar blijkt van nieuwe informatie en omstandigheden ten opzichte van de beschikking van de rechtbank van 26 oktober 2021 die dergelijke onderzoeken, procedures en/of maatregelen zouden rechtvaardigen;
Niet ter discussie staat dat een onderzoek door Veilig Thuis als een inmenging in iemands privé- of gezinsleven kan worden beschouwd.
Artikel 8 EVRM lid 1 bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie en lid 2 bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Zoals ook de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen, heeft Veilig Thuis op grond van hoofdstuk 4 van de WMO de wettelijke taak om naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, te onderzoeken of daar sprake van is en zo nodig passende vervolgstappen te nemen om dat te beëindigen (artikel 4.1.1 lid 2 WMO). Veilig Thuis hanteert hierbij de richtlijnen zoals vervat in het “Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019”. Ter uitoefening van deze wettelijke taak kan Veilig Thuis gerechtvaardigd een inbreuk maken wanneer deze inbreuk gelegitimeerd is op grond van artikel 8 lid 2 EVRM. Kort gezegd kan Veilig Thuis door middel van onderzoek en vervolgstappen inbreuk maken op het privéleven van de personen op wie de melding betrekking heeft, wanneer dat noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van anderen en wanneer haar optreden voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Binnen die grenzen heeft Veilig Thuis een zekere mate van discretionaire bevoegdheid om zelf te bepalen hoe zij haar onderzoek vormgeeft. Het handelingsprotocol geeft daar een nadere invulling aan.
Veilig Thuis heeft aangevoerd, hetgeen de appellanten niet hebben betwist zodat daarvan dient te worden uitgegaan, dat het onderzoek van Veilig Thuis zich nog in deze eerste fase van de veiligheidsbeoordeling bevindt waarbij zij informatie aan het verzamelen is en dat zij nog niet aan besluitvorming is toegekomen.
De stelling van appellanten dat Veilig Thuis, alvorens zij een melding zelfs maar in behandeling neemt, eerst dient te onderzoeken of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, vindt geen steun in de wet of het handelingsprotocol. Dat ligt ook niet voor de hand omdat Veilig Thuis, gelet op de op haar rustende taak, immers iedere melding in behandeling dient te nemen en dient te onderzoeken. Veilig Thuis was in deze fase van haar onderzoek nog niet eens toegekomen aan kennisneming van de beschikking van 26 oktober 2021. Dat er in het verleden met betrekking tot appellanten eerder sprake geweest van een melding bij Veilig Thuis die destijds meteen is doorgeleid naar de Raad voor de Kinderbescherming en heeft geleid tot een ondertoezichtstelling, welke ondertoezichtstelling bij beschikking van 26 oktober 2021 niet verlengd is, rechtvaardigt in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen geenszins de conclusie dat de nieuwe melding door de GI op 10 juni 2022 op die grond niet in behandeling had mogen worden genomen. Daaraan doet ook niet af dat de GI deze melding bij Veilig Thuis heeft gedaan nádat de rechtbank bij beschikking van 26 oktober 2021 de ondertoezichtstelling niet had verlengd en het hof het hoger beroep van de GI had afgewezen. Immers, voor Veilig Thuis is de melding een melding die op grond van de op haar rustende wettelijke taak noopt tot het in behandeling nemen.