In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de zorgregeling voor een minderjarige, geboren uit de relatie tussen de appellante (de vrouw) en de geïntimeerde (de man). De vrouw heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend tot wijziging van de zorgregeling, die in 2018 was vastgesteld, omdat zij het onbegeleide contact tussen de man en de minderjarige niet langer veilig achtte. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 2 februari 2023 de verzoeken van beide partijen tot voorlopige voorzieningen afgewezen, met de overweging dat de bestaande zorgregeling voorlopig in stand blijft.
In hoger beroep heeft de vrouw het vonnis van de rechtbank bestreden en vorderingen ingediend om de zorgregeling op te schorten en te wijzigen. De man heeft verweer gevoerd en zijn verzoek tot nakoming van de zorgregeling gehandhaafd. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en vastgesteld dat er een bodemprocedure aanhangig is bij de rechtbank Oost-Brabant, waarin een raadsonderzoek is gelast.
Het hof heeft geoordeeld dat het bestreden vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd, omdat de vrouw geen belang meer heeft bij het hoger beroep, gezien de uitspraak in de bodemprocedure. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 25 juli 2023.