ECLI:NL:GHSHE:2023:2461

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.309.431_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurder tekortschiet in nakoming huurovereenkomst door geen hoofdverblijf in gehuurde te houden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder, aangeduid als [appellant], tegen Stichting Woonwenz, de verhuurder. De huurder heeft een sociale huurwoning gehuurd sinds 16 juli 1996, maar de verhuurder stelt dat de huurder zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van Woonwenz toegewezen, waarbij de huurovereenkomst werd ontbonden en de huurder werd veroordeeld tot ontruiming van de woning. De huurder heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, waarbij hij betwist dat hij tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.

Het hof heeft vastgesteld dat de huurder niet voldoende heeft onderbouwd dat hij wel zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. De verhuurder heeft verschillende feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat de huurder niet in de woning woont, zoals meldingen van omwonenden en het niet aantreffen van de huurder tijdens huisbezoeken. Het hof oordeelt dat de huurder onvoldoende feiten heeft aangedragen om zijn verweer te onderbouwen. De tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst is ernstig genoeg om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de huurder af. De huurder wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 25 juli 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.431/01
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. M. el Idrissi te Rotterdam,
tegen
Stichting Woonwenz,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Woonwenz,
advocaat: mr. W.A. Kempe te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 maart 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 januari 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Woonwenz als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9365368 \ CV EXPL 21-3817)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] met één productie;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 5 juli 2022 met vier producties, genummerd MVG1 tot en met MVG4;
  • de memorie van antwoord van Woonwenz van 27 september 2022 met vijf producties, genummerd 41 tot en met 45.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter, nu niet is gegriefd tegen die vaststelling. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
[appellant] huurt vanaf 16 juli 1996 van (de rechtsvoorganger van) Woonwenz de sociale huurwoning aan de [adres 1] te [plaats]. Het betreft een appartement in een portiekflat met 4 woonlagen. Met ingang van 1 juli 2021 bedroeg de huurprijs € 371,11 per maand.
Op de huurovereenkomst zijn algemene huurvoorwaarden van toepassing. Deze algemene voorwaarden houden, voor zover van belang, het volgende in:
“ 7.2. Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.
7.3.
Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf bewonen en er zijn hoofdverblijf hebben. (…)
7.8.
Het is huurder zonder toestemming van verhuurster niet toegestaan het gehuurde in zijn geheel onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. Huurder is evenwel gerechtigd een gedeelte van het gehuurde onder te verhuren en aan derden in gebruik te geven na verkregen schriftelijke toestemming van verhuurster en mits hij zelf het gehuurde als hoofdverblijf blijft bewonen.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Woonwenz in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, en de betaling van € 371,11 per maand vanaf de datum van ontbinding van de huurovereenkomst tot aan de ontruiming, vermeerderd met rente en (na-)kosten en alles uitvoerbaar bij voorraad.
Aan deze vordering heeft Woonwenz, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] zich niet gedraagt als een goed huurder en tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst door het gehuurde in strijd met artikel 7.3 van de toepasselijke voorwaarden niet zelf als hoofdverblijf te gebruiken en in strijd met het bepaalde in artikel 7.4 (lees: 7.8. toev. hof) van de toepasselijke voorwaarden het gehuurde geheel of gedeeltelijk zonder toestemming van Woonwenz aan een derde in gebruik of in onderhuur te geven, te weten: aan een neef.
3.2.2.
[appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
Nadat op 9 december 2021 een mondelinge behandeling was gehouden, heeft de kantonrechter de vorderingen van Woonwenz toegewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft – kort samengevat – geoordeeld dat [appellant] de onderbouwing van haar vorderingen door Woonwenz onvoldoende (gemotiveerd) heeft weersproken en dat bij afweging van de wederzijdse belangen van partijen de belangen van Woonwenz als sociale verhuurder zwaarder wegen dan het woonbelang van [appellant].
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Woonwenz, met veroordeling van Woonwenz tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het bestreden vonnis aan Woonwenz heeft voldaan en met veroordeling van Woonwenz in de kosten van het geding in beide instanties.
3.4.
Met grief I klaagt [appellant] erover dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat hij in strijd heeft gehandeld met de wet en de toepasselijke algemene huurvoorwaarden, hetgeen een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst oplevert, op grond waarvan de huurovereenkomst kan worden ontbonden. In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd verweer zou hebben gevoerd. Het is volgens [appellant] onbegrijpelijk dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat uit de door Woonwenz geschetste feitenrelaas geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat [appellant] het gehuurde niet als hoofdverblijf heeft en dat hij de woning onderverhuurd dan wel in gebruik geeft aan zijn neef.
3.4.1.
De vraag die in deze grief en procedure centraal staat, is of [appellant] tekort is geschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst om (onder andere) zelf in de woning te wonen en er zijn hoofdverblijf te hebben. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof voorop dat de huurder de stelling van de verhuurder, inhoudende dat de huurder niet in de woning zijn hoofdverblijf heeft, gemotiveerd moet betwisten om te bereiken dat de rechter niet, zonder hem tot bewijs toe te laten, uitgaat van de juistheid van de stellingen van de verhuurder. Omdat de huurder weet wat zich in de woning afspeelt, mag van hem worden verlangd dat hij wat dit betreft concrete feiten en omstandigheden aandraagt.
3.4.2.
Woonwenz heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [appellant] in het gehuurde niet zijn hoofdverblijf had de navolgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
  • Op 11 april 2019 krijgt Woonwenz een melding van een omwonende die vertelt dat kennelijk in het gehuurde een bezichtiging plaatsvond. Die dag belt een man met de vraag of het gehuurde van Woonwenz is. Deze vertelt dat hij van een derde de sleutel van de woning heeft gekregen.
  • Op een uitnodiging om hierover in gesprek te gaan meldt zich een broer van [appellant] met de mededeling dat [appellant] niet kan komen in verband met een vakantie tot en met 16 mei 2019. Het beoogde gesprek vindt vervolgens plaats op 20 mei 2019, waarbij [appellant] een zenuwachtige indruk maakte en ongeloofwaardig en met veel tegenstrijdigheden verklaarde.
  • Op 23 december 2019 ontvangt Woonwenz een klacht van een omwonende die veel hinder ondervindt van jeugdige personen die vaak het gehuurde in en uit lopen. De melder heeft [appellant] zelf sinds 19 april niet meer gezien.
  • Woonwenz meldt klachten over overlast aan [appellant] in een brief van 14 januari 2020. Op die brief volgt geen reactie van [appellant]. Op de uitnodiging voor een gesprek op 27 januari 2020 is [appellant] niet verschenen. Een gesprek vindt vervolgens plaats op 10 februari 2020. Woonwenz vraagt, en [appellant] geeft daarbij, toestemming voor de plaatsing van een camera. Die dag bezoeken medewerkers van Woonwenz de woning tezamen met [appellant]. Het verslag van het huisbezoek houdt onder meer het volgende in: “(…)
  • Bij bezoek op 26 februari 2020 was [appellant] niet aanwezig, maar wel zijn neef. Volgens de neef was [appellant] niet thuis.
  • Op 11 maart 2020 wordt opnieuw open gedaan door de neef, die vertelt dat [appellant] naar de winkel was.
  • Op 25 maart 2020 legt een medewerker van Woonwenz opnieuw een bezoek af. De deur wordt niet geopend.
  • Op 12 juni 2020 moet een lekkage hersteld worden. De neef doet open, [appellant] is niet aanwezig. De onderbuurvrouw verklaart dat zij [appellant] al lange tijd niet heeft gezien, alleen de jonge man.
  • Op 25 oktober 2020 gaat Woonwenz over tot het plaatsen van een camera in de algemene ruimte van het appartementencomplex bij de hoofdtoegangsdeur, gericht op die deur en de trap naar de eerste verdieping. De camera neemt bij iedere beweging het beeld op van de plaats waar deze op is gericht. In de periode van 25 oktober 2020 tot 6 januari 2021 is [appellant] niet één keer te zien op de camerabeelden.
  • Op 22 februari 2021 ziet een buurtbeheerder een wasmachine in het portaal staan. Bij het aanbellen bij het gehuurde wordt open gedaan door een jonge man, 20-25 jaar oud, die vertelt dat ‘ze’ een nieuwe wasmachine hadden gekocht.
  • Op 5 maart 2021 moest de meterkast in het gehuurde worden geopend om de hoofdkraan van het water dicht te kunnen draaien. Een jonge man deed open. Bij een controle op 9 maart bleek de deur van de meterkast nog niet gesloten te zijn, hoewel de jonge man op 5 maart min of meer had bevestigd dat [appellant] na thuiskomst de deur wel zou sluiten. Ook op 11 en 15 maart 2021 was die deur nog niet gesloten. Bij al deze gelegenheden werd [appellant] niet aangetroffen in de woning.
  • Op 15 maart 2021 stonden meubels en een verzenddoos voor de deur met een adreslabel op de doos dat een andere naam vermeldde dan de naam van [appellant].
  • Op 20 mei 2021 ziet een buurtbeheerder van Woonwenz dat de bij het gehuurde horende brievenbus open stond met daarin onder meer allerlei dichte post, gericht aan [appellant] en een verklaring omtrent gedrag (VOG) op naam van ‘[naam]’ en geadresseerd aan de [adres 1].
3.4.3.
[appellant] betwist dat hij het gehuurde niet als hoofdverblijf in gebruik heeft gehad. Ter weerlegging van de argumenten van Woonwenz en ter onderbouwing van zijn betwisting wijst [appellant] in de toelichting op grief I op de navolgende feiten en omstandigheden:
vanwege zijn medische klachten was hij niet in staat de deur van de woning te openen;
dat [appellant] de deur niet opende, betekent niet dat hij niet thuis was, want hij kon op dat moment slapen of onder de douche staan en de verplichting om de woning als hoofdverblijf te gebruiken houdt niet in dat hij de hele dag in de woning moet zijn.
vanwege angst voor een corona-besmetting ging hij de deur niet uit, ook niet in de periode van 25 oktober 2020 tot en met 6 januari 2021;
zijn neef is mantelzorger; [appellant] is van diens zorg afhankelijk en tijdens zijn verblijf in Marokko heeft zijn neef op de woning gepast uit angst voor inbraak;
tijdens de corona-pandemie zat Marokko op slot en was hij niet in staat om naar Nederland te komen;
in de maanden januari en februari van 2021 is veelvuldig in de buurt van de woning met de bankpas van [appellant] geprint [het hof leest: gepind].
Voorts voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geweigerd kennis te nemen van de camerabeelden die zijn gemaakt en dat ook hij, [appellant], deze beelden niet heeft kunnen bekijken, omdat Woonwenz deze niet in het geding heeft gebracht.
3.5.
Het hof overweegt dat Woonwenz met de door haar ingebrachte stukken, waaronder de verklaringen van omwonenden, die aangeven dat ze [appellant] al lange tijd niet in het gehuurde hebben gezien, het overzicht van registraties van de huisbezoeken aan het gehuurde, waarbij [appellant] in een periode van 26 februari 2020 tot 20 mei 2021 bij negen contactmomenten met medewerkers van Woonwenz niet thuis blijkt te zijn, het nauwelijks aantreffen van kleding van [appellant] in het gehuurde en de omstandigheid dat in de brievenbus van het gehuurde ook post en pakketten zijn aangetroffen, die zijn geadresseerd aan een ander dan aan [appellant], voldoende heeft onderbouwd dat [appellant] niet haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft, dan wel op enig moment niet heeft gehad.
3.6.
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof de onderbouwde stelling van Woonwenz dat hij niet in het gehuurde haar hoofdverblijf heeft, niet voldoende gemotiveerd betwist. Van [appellant] had verwacht mogen worden dat hij voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om zijn betoog dat hij wel zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft, te onderbouwen. Dit heeft hij naar het oordeel van het hof echter niet, althans in het licht van de gemotiveerde onderbouwing van Woonwenz, onvoldoende gedaan. [appellant] had redelijke verklaringen kunnen geven voor de door Woonwenz gestelde en door [appellant] niet betwiste feiten en omstandigheden. De verklaringen die [appellant] hiervoor geeft bij conclusie van antwoord en memorie van grieven zijn naar het oordeel van het hof tegenstrijdig, ongeloofwaardig en weerleggen in elk geval niet afdoende het standpunt van Woonwenz. Dienaangaande overweegt het hof:
3.7.1.
Ten aanzien van 1:
Dat medische klachten eraan in de weg stonden om de deur te openen is niet onderbouwd met een medische verklaring. De omstandigheid dat [appellant] arbeidsongeschikt was en/of zijn medische toestand stond(en) er kennelijk ook niet aan in de weg dat hij op vakantie ging of zich buiten de woning bevond op al die momenten waarop de aangehaalde bezoeken plaatsvonden.
3.7.2.
Ten aanzien van 2:
Veelvuldig is bij huisbezoeken geconstateerd dat [appellant] niet in de woning aanwezig was, dus ook niet sliep of onder de douche stond.
3.7.3.
Ten aanzien van 3:
De corona-pandemie kondigde zich voor het eerst aan in januari 2020 en leidde in juli 2020 tot oplopende besmettingscijfers. Dat stond er kennelijk niet aan in de weg om in maart en juni 2020 geregeld niet in de woning aanwezig te zijn en evenmin in februari en maart 2021.
3.7.4.
Ten aanzien van 4:
Ook op dit punt heeft [appellant] zijn stellingname dat hij voor thuiszorg afhankelijk was van de mantelzorg van zijn neef niet onderbouwd door het overleggen van (medische) verklaringen waaruit de noodzaak of wenselijkheid van het inschakelen van de neef als mantelzorger blijkt. Bovendien laat het inschakelen van een derde zich moeilijk rijmen met de eerder vermelde zelfquarantaine uit angst voor besmetting met het corona-virus. Ten slotte stelt het hof vast dat bij geen van de bezoeken waarbij de neef werd aangetroffen [appellant] zelf ook aanwezig was, terwijl deze verklaring ook niet spoort met de stellingname dat [appellant] in januari en februari 2021 veelvuldig heeft gepind in de omgeving van het gehuurde (en dus kennelijk goed in staat was zelf boodschappen te doen).
3.7.5.
Ten aanzien van 5:
[appellant] heeft niets concreet aangevoerd ten aanzien van zijn verblijf in Marokko (vertrekdatum, datum terugkeer), zodat daarmee geen verklaring wordt gegeven voor de volledige periode van 19 april 2019 tot en met mei 2021. Bovendien laat zich dit weer niet rijmen met de stellingname ten aanzien van de zelfquarantaine en benodigde mantelzorg.
3.7.6
Ten aanzien van 6:
De omstandigheid dat in de maanden januari en februari 2021 veelvuldig in de buurt van het gehuurde is gepind zou een aanwijzing voor het verblijf van [appellant] kunnen zijn, ware het niet dat daaruit slechts volgt dat een pinpas voor de rekening van [appellant] in de omgeving van het gehuurde is gebruikt. Daaruit volgt nog niet dat het een pas van [appellant] zelf is geweest of dat [appellant] zelf die pas heeft gebruikt, terwijl het gebruik in een periode van (slechts) twee maanden er ook op kan duiden dat [appellant] slechts voor die tijd op bezoek was.
3.8.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen die [appellant] heeft aangevoerd, afgezet tegen de door Woonwenz aangevoerde en door [appellant] niet inhoudelijk betwiste constateringen over een periode van bijna twee jaar, onvoldoende van gewicht zijn om het door Woonwenz gestelde afdoende te betwisten. Bezien in het licht van het voorgaande kan aan de schriftelijke verklaring van de neef– ook mede gelet op het familieverband en de rol die de neef in het geheel heeft gespeeld – eveneens onvoldoende gewicht worden ontleend, om anders te oordelen.
Het hof is dan ook met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden dat hij, zoals Woonwenz heeft gesteld, geen hoofdverblijf heeft in het gehuurde, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt en deze stelling als vaststaand aanneemt.
3.9.
De klacht dat de kantonrechter geen kennis heeft genomen van de inhoud van de camerabeelden doet hier niet aan af, nu door [appellant] niet is gesteld dat hij in de periode van 25 oktober 2020 tot en met 6 januari 2021 wel op die beelden te zien zou moeten zijn, maar juist aanvoert dat hij in die periode de woning niet zou hebben verlaten. Dat hij op die beelden niet is te zien, wordt dus niet betwist en dan bestaat ook geen reden om die beelden al dan niet ter zitting nog eens uit te kijken.
3.10.
Dat de omstandigheid dat geen hoofdverblijf in het gehuurde wordt gehouden een tekortschieten in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert, wordt door [appellant] op zich niet betwist. Op grond van het vorenstaande is het hof met de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een tekortkoming van [appellant] in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst door niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde te hebben..
3.11.
De vervolgvraag is vervolgens of de geconstateerde tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW kan Woonwenz de huurovereenkomst met [appellant] op grond van een tekortkoming ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien de bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bij beantwoording van de vraag of ontbinding gerechtvaardigd is, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn. De stelplicht en (bij gemotiveerde betwisting) de bewijslast dat de tekortkoming geen ontbinding rechtvaardigt, rusten op de partij die tekortschiet, in dit geval [appellant].
3.12.
Het hof is van oordeel dat het niet houden van een hoofdverblijf in een wel daartoe gehuurde woonruimte een tekortkoming oplevert, die niet gering van betekenis is en naar zijn aard ernstig genoeg om in beginsel de ontbinding met haar gevolgen te rechtvaardigen. Deze tekortkoming ziet immers op één van de hoofdverplichtingen die voor [appellant] als huurder tegenover de verhuurder uit de huurovereenkomst voortvloeien. Grief I faalt.
3.13.1.
Het hof verwerpt het verweer van [appellant], voor zover hij in de toelichting op grief II betoogt dat een belangenafweging in dit geval tot een weigering van de ontbinding had moeten leiden.
Tegenover het belang van [appellant] bij woonruimte staat het belang van Woonwenz om verzekerd te zijn van een deugdelijk gebruik van die ruimte door de huurder. Het is immers de huurder, die zorg draagt voor het alledaags beheer van het gehuurde en voor een gebruik daarvan op een wijze waardoor voor andere bewoners geen overlast ontstaat. Andere gebruikers dan de huurder kan Woonwenz niet aanspreken op nakoming van huurdersverplichtingen. Verder dient Woonwenz als verhuurder zorg te dragen voor een eerlijke verdeling van de schaarse (sociale) woonruimte.
3.13.2.
Het belang van [appellant] bij behoud van het gehuurde als woonruimte is twijfelachtig, omdat hiervoor bij gebrek aan een deugdelijk verweer al is vastgesteld dat [appellant] hierin niet zijn hoofdverblijf houdt. Dat betekent dat hij dus elders over verblijf moet beschikken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat dat niet het geval is, heeft [appellant] niet aangevoerd. Andere bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat van [appellant] in alle redelijkheid niet mag worden verlangd dat hij elders gaat wonen zijn niet aangevoerd, dan wel niet onderbouwd. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] afhankelijk is van bijzondere voorzieningen in de directe omgeving van het gehuurde. Dat zijn gezondheidstoestand zich verzet tegen een verhuizing is evenmin gebleken en in elk geval niet onderbouwd met een medische verklaring, bijvoorbeeld van zijn huisarts. Ook de omstandigheid dat [appellant] bezig is of was om zijn vrouw en dochtertje naar Nederland te halen en/of de covid-pandemie leveren op zich geen zwaarwegend belang op voor [appellant] om in het gehuurde te kunnen blijven wonen. En in elk geval geen belang dat zwaarder weegt dan het belang van Woonwenz als verhuurder van sociale woonruimte. Dat een gezinshereniging onmogelijk op een ander adres kan plaatsvinden is niet gebleken, net zo min als de gestelde, maar verder niet met inkomensgegevens onderbouwde onmacht om een ander verblijf te betalen. Grief II faalt ook.
3.14.
Hetgeen is overwogen met betrekking tot de grieven I en II brengt met zich dat voor de te nemen beslissing de vraag of [appellant] het gehuurde zonder toestemming van Woonwenz heeft onderverhuurd of anderszins in gebruik heeft gegeven aan een derde verder geen onderzoek meer behoeft.
3.15.
Met grief III betoogt [appellant] blijkens de (korte) toelichting dat hem een terme de grâce verleend had moeten worden. Bij memorie van antwoord heeft Woonwenz aangevoerd dat [appellant] het gehuurde op 21 april 2022 vrijwillig heeft ontruimd en verlaten, nadat een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis door de voorzieningenrechter was afgewezen. De juistheid van deze (nieuwe) stelling blijkt uit de door [appellant] bij memorie van grieven zelf overgelegde betaalspecificatie van het UWV aan [appellant] d.d. 13 juni 2022 (prod. 1). Hieruit blijkt namelijk dat [appellant] niet langer woonachtig is op het adres van het gehuurde, maar in ieder geval sinds 13 juni 2022 woonachtig is op het adres: [adres 2] te [plaats].
Los van de vraag welk belang [appellant] nog heeft bij deze grief, nu hij het gehuurde inmiddels heeft verlaten en ontruimd, zijn ook in hoger beroep geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan – ondanks het feit dat sprake is van een tekortkoming die een ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt – een terme de grâce op haar plaats zou zijn. Grief III deelt het lot van de grieven I en II.
3.16.
Dit geldt ook voor grief IV, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling. [appellant] is in eerste aanleg terecht als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot vergoeding van die kosten.
3.17.
Grief V, tenslotte, is gericht tegen de beslissing om het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. In de toelichting op de grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter deze beslissing ten onrechte niet heeft gemotiveerd. Anders dan in de toelichting is aangevoerd, legt artikel 233 Rv. de rechter echter niet een bijzondere verplichting op om een beslissing tot uitvoerbaarheid bij voorraad te motiveren. Dat geldt zeker, wanneer – zoals in dit geval – in eerste aanleg geen verweer is gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. [appellant] heeft de mogelijkheid gehad om de executie voorlopig te voorkomen door het voeren van een executiegeschil. Volgens mededeling van Woonwenz bij memorie van antwoord heeft [appellant] die mogelijkheid ook benut, maar is een vordering strekkende tot opschorting van de executie niet toegewezen. Ook grief V kan daarom niet slagen.
3.18.
De slotsom luidt dat, nu alle grieven falen, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daaruit volgt overigens dat geen grond bestaat om Woonwenz te veroordelen om enig op grond van het bestreden vonnis ontvangen bedrag terug te betalen. [appellant] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal op die grond worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de door [appellant] gevorderde terugbetaling af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Woonwenz op € 783,= aan griffierecht en op € 1.183,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, E.A.M. van Oorschot en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juli 2023.
griffier rolraadsheer