ECLI:NL:GHSHE:2023:2456

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.300.459_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en toepassing van een testamentair legaat in erfrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, draait het om de uitleg en toepassing van een legaat dat in een testament is opgenomen. De appellante, [appellante], heeft een legaat van € 250.000,00 geclaimd dat door de erflater, [persoon A], aan haar was nagelaten. De erflater had een affectieve relatie met [appellante] tot zijn overlijden op 29 november 2018, maar de kinderen van de erflater, [geïntimeerden], betwisten de aanspraak van [appellante] op het legaat, omdat zij van mening zijn dat de relatie op het moment van overlijden niet meer bestond.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder in een vonnis van 9 juni 2021 geoordeeld dat [appellante] geen rechten kan ontlenen aan het legaat, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de relatie tussen [appellante] en de erflater onderzocht, inclusief de communicatie tussen hen en de context van het testament. Het hof concludeert dat erflater bij het opstellen van het testament enkel rekening heeft gehouden met de situatie waarin [appellante] op het moment van overlijden nog zijn partner zou zijn.

Het hof oordeelt dat er op het moment van overlijden geen sprake meer was van een affectieve relatie tussen [appellante] en de erflater, en dat [appellante] derhalve geen aanspraak kan maken op het legaat. De vorderingen van [geïntimeerden] worden toegewezen en de vorderingen van [appellante] worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.459/01
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.M. Jansen-van Beek te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.K. Groothof-de Bruin te Leusden,
als vervolg op het tussenarrest van 11 januari 2022 in het hoger beroep van vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 9 juni 2021 (zaak C/01/358924 / HA ZA 20-361).

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest, waarbij het hof een mondelinge behandeling heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de op 12 april 2022 gehouden mondelinge behandeling, waar partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] .
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

Kern van de zaak
Deze zaak gaat in de kern over de uitleg en toepassing van een in een testament opgenomen legaat.
Feiten
6.1
In overweging 2 heeft de rechtbank in het beroepen vonnis vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
6.2
[geïntimeerden] zijn de kinderen van [persoon A] (hierna: erflater). Vanaf (in ieder geval) 2004 heeft een affectieve relatie bestaan tussen erflater en [appellante] .
6.3
Nadat erflater in 2007 door de politie was aangehouden op verdenking van vastgoedfraude, heeft erflater enige tijd in voorlopige hechtenis gezeten.
6.4
Het op 13 oktober 2009 gedateerde testament van erflater vermeldt:
“(…)
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Begripsbepaling
In dit testament wordt verstaan onder: mijn partner [appellante] , (…).
(…)
HOOFDSTUK 2. LEGAAT
Ik legateer aan mijn partner, [appellante] voornoemd een bedrag in contanten groot twee honderd vijftig duizend euro (€ 250.000,00) euro, welk bedrag jaarlijks wordt verhoogd met een percentage waarmee jaarlijks de alimentatie voor ex-echtgenoten wordt verhoogd.
HOOFDSTUK 3. ERFSTELLING
Erfstelling
Met inachtneming van voormeld legaat, bevestig ik hierbij de wettelijke erfopvolging.
Plaatsvervulling
Op de verkrijging van mijn afstammelingen verklaar ik de regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing, behalve bij het vervallen van het erfrecht of onwaardigheid van ene erfgenaam of legataris.
(…)
HOOFDSTUK 4. OVERIGE BESCHIKKINGEN
(…)
Regeling begrafenis
Ik benoem mijn partner tot verzorger van mijn begrafenis of crematie op de manier zoals ik een en ander heb vastgelegd of naar haar goeddunken.
Executele
Ik benoem tot executeurs van mijn nalatenschap, mijn kinderen zowel tezamen als ieder afzonderlijk. (…)”
6.5
De strafrechter heeft erflater in hoger beroep voor vastgoedfraude veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Op grond daarvan was erflater sinds oktober 2016 (opnieuw) gedetineerd.
6.6
Op 29 november 2018 is erflater in detentie (voordat hij in januari 2019 zou vrijkomen) overleden. [geïntimeerden] hebben de uitvaart van erflater geregeld en de afwikkeling van de nalatenschap ter hand genomen.
6.7
Op 28 december 2018 hebben [geïntimeerden] als erfgenamen de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard.
6.8
Bij brief van 28 april 2019 hebben [geïntimeerden] aan [appellante] geschreven:
“(…) Op 29 november jongstleden is onze vader overleden. Wij zijn druk bezig met de afwikkeling van zijn nalatenschap. De nalatenschap is door ons beneficiair aanvaard. Hierdoor dient er wettelijk te worden vereffend. In het testament is een legaat opgenomen voor u als partner. Wij hebben navraag gedaan bij de notaris. U bent al geruime tijd geen partner meer, derhalve is deze bepaling vervallen. Wij vonden dit wel netjes om dit bij u te melden, omdat u wel op de hoogte bent van de inhoud van het testament.
(…)”
6.9
Bij brief van 13 mei 2019 heeft [appellante] aan [geïntimeerden] geantwoord:
“(…) Het is duidelijk dat jullie niet op de hoogte zijn van de afspraken die [persoon A] en ik hadden over onze relatie toen hij in detentie ging.
Ik claim mijn rechten op het aan mij, door [persoon A] , nagelaten legaat zoals dat in zijn testament is opgenomen. Een notaris heeft ook de plicht dit legaat aan mij uit te keren. (…)”
Vorderingen en uitspraken in eerste aanleg en hoger beroep
6.1
In dit met de dagvaarding van 19 mei 2020 ingeleide geding hebben [geïntimeerden] , na eiswijziging, in conventie gevorderd dat de rechtbank -kort gezegd- uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: zal verklaren voor recht dat [appellante] geen rechten kan ontlenen aan het legaat, zoals opgenomen in het testament van erflater;
  • subsidiair: het legaat zal verminderen tot een bedrag van € 107.122,--;
  • primair en subsidiair: [appellante] zal veroordelen in de proceskosten;
In reconventie heeft [appellante] gevorderd dat de rechtbank -samengevat- uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerden] zal veroordelen tot:
  • betaling van het in het legaat genoemde bedrag;
  • overdracht van blijkens een in 2009 opgemaakte schriftelijke koopovereenkomst gekochte acht gitaren.
  • betaling van de proceskosten.
6.11
Bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beroepen vonnis van 9 juni 2021 heeft de rechtbank in conventie:
  • verklaard voor recht dat [appellante] geen rechten kan ontlenen aan het legaat, zoals is opgenomen in het testament van erflater;
  • [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
6.12
In beroep formuleert [appellante] acht grieven. [appellante] concludeert in de kern dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroepen vonnis zal vernietigen en
  • zal verklaren voor recht dat [appellante] rechten kan ontlenen aan het legaat in het testament van erflater;
  • [geïntimeerden] zal veroordelen om het in het legaat genoemde bedrag aan [appellante] te betalen;
  • [geïntimeerden] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met rente.
6.13
[geïntimeerden] weerspreken de grieven en concluderen in hoofdlijn dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroep zal verwerpen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
Rechtsstrijd in hoger beroep
6.14
Bij gebreke van daartegen ingesteld beroep ligt de in reconventie afgewezen vordering van [appellante] om [geïntimeerden] te veroordelen tot overdracht van blijkens een in 2009 opgemaakte schriftelijke koopovereenkomst gekochte acht gitaren, in beroep niet ter beoordeling aan het hof voor.
6.15
Met de in beroep door partijen geformuleerde vorderingen en de door [appellante] geformuleerde grieven, spitst dit geding zich toe op de bij het beroepen vonnis van 9 juni 2021 in conventie aan [geïntimeerden] toegewezen vordering tot, samengevat:
I. verklaring voor recht dat [appellante] geen rechten kan ontlenen aan het legaat;
en de in reconventie door [appellante] nu gevorderde:
II. verklaring voor recht dat [appellante] rechten kan ontlenen aan het legaat;
III. veroordeling van [geïntimeerden] om het in het legaat genoemde bedrag aan haar te betalen;
en de (in conventie en reconventie over en weer) gevorderde:
IV. veroordelingen van de wederpartij in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
6.16
Alleen in het geval dat het hof tot een afwijzing van de (in conventie) aan [geïntimeerden] toegewezen vordering I mocht komen, komt door de devolutieve werking van het beroep (alsnog) aan het hof voor te liggen de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] om het legaat te verminderen tot een bedrag van € 107.122,--.
6.17
De in beroep (in reconventie) door [appellante] geformuleerde vordering II kwalificeert als een vermeerdering van eis.. [geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Vorderingen I en II
6.18.1
Vordering II van [geïntimeerden] vormt het spiegelbeeld van vordering I van [appellante] . Ter onderbouwing van haar eigen vordering en als verweer tegen die van [geïntimeerden] betoogt [appellante] in de kern als volgt.
6.18.2
De relatie van [appellante] met erflater was onbezorgd, totdat de politie erflater op verdenking van vastgoedfraude had opgepakt en ten laste van erflater beslagen werden gelegd. Toen brak een moeilijke periode aan en haakten veel familieleden en vrienden af. Als dank voor de onvoorwaardelijke steun en opvang door zijn toenmalige partner [appellante] , heeft erflater het legaat in zijn testament laten opnemen en daarin nadrukkelijk de persoon(snaam) van [appellante] laten opnemen, zonder haar partnerschap als voorwaarde te (willen) stellen. Zij hebben in 2014 afgesproken om hun relatie op de “pauzestand” te zetten, maar de wederzijdse liefde is gebleven en [appellante] was op het moment van overlijden bovendien nog steeds de partner van erflater.
6.19.1
Ter onderbouwing van hun eigen vordering en als verweer tegen die van [appellante] betogen [geïntimeerden] naar de kern genomen als volgt.
6.19.2
Omdat de relatie met erflater tijde van diens overlijden al ruim vier jaren definitief was verbroken en [appellante] toen niet (meer) zijn partner was, kan [appellante] geen rechten aan het legaat ontlenen. Mocht dat anders zijn, dan moet (de schuld uit) het legaat worden verminderd omdat de nalatenschap daarvoor niet toereikend is.
6.2
Het hof overweegt dat het partijdebat zich toespitst op de uitleg en toepassing van het in het testament van erflater opgenomen legaat. Met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven 1 tot en met 4 legt [appellante] de uitleg van het legaat vol ter beoordeling aan het hof voor en met de zich voor gezamenlijke behandeling lenende grieven 5 en 6 doet [appellante] voor de toepassing ervan hetzelfde. Voortbouwend op de grieven 1 tot en met 6 concludeert [appellante] met (de onzelfstandige) grief 7 dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat dat zij geen rechten aan het legaat kan ontlenen.
Uitleg
6.21
Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
6.22
Volgens het testament legateert erflater aan zijn partner [appellante] een bepaald geldbedrag. Erflater heeft dat laten beschrijven op 13 oktober 2009, toen hij al enige jaren met [appellante] een affectieve relatie onderhield en toen [appellante] al enige jaren zijn levensgezel was. Omdat [appellante] destijds geen erfgenaam bij versterf was, heeft erflater met het legaat toen in zoverre duidelijk van de erfopvolging bij versterf door [geïntimeerden] willen afwijken. Volgens het testament heeft erflater voor het overige echter de wettelijke erfopvolging willen bevestigen en zijn kinderen (dus [geïntimeerden] ) ook tot executeurs van de nalatenschap benoemd.
Voorts heeft erflater in het testament tot verzorger van zijn uitvaart benoemd: zijn partner. Hoewel hier als zodanig geen naam is bijgeschreven, vermeldt het testament nadrukkelijk steeds onder het partnerbegrip te verstaan: [appellante] .
In het testament heeft erflater verder geen duidelijke wilsbeschikking ten behoeve van [appellante] opgenomen voor het geval dat [appellante] op het moment van zijn overlijden niet (meer) als zijn partner mocht gelden. Anders dan voor zijn afstammelingen (dus [geïntimeerden] ), heeft erflater in het testament voor (de persoon van) [appellante] ook niet de regels van plaatsvervulling toepasselijk verklaard.
6.23
Het voorgaande maakt duidelijk dat erflater bij het opmaken van het testament met het legaat, alleen de situatie voor ogen heeft gehad dat hij tot het moment van zijn overlijden met [appellante] een affectieve relatie zou onderhouden en [appellante] dan nog steeds zijn levensgezel zou zijn. Alleen voor die situatie heeft erflater met het legaat van de erfopvolging bij versterf door [geïntimeerden] willen afwijken. Nu de uit het testament met het legaat blijkende wil van erflater in zoverre duidelijk is, komt bij de uitleg verder geen relevante betekenis toe aan wat erflater zelf hierover buiten de uiterste wil zou hebben gecommuniceerd of wat anderen hierover uit verklaringen of gedragingen van erflater zeggen te hebben opgemaakt. Wat [appellante] in dit verband inbrengt, kan dan ook nergens toe leiden en verder onbesproken blijven.
6.24
Dat [appellante] het testament ter discussie stelt, betekent nog niet dat het testament onduidelijk is. Nu erflater zijn op 13 oktober 2009 opgemaakte testament later niet heeft herroepen of gewijzigd, kan [appellante] op basis van het daarin opgenomen legaat slechts aanspraak maken op een geldbedrag als [appellante] op het moment van overlijden van erflater nog als zijn partner kon gelden.
Toepassing
6.25
Voor de kwestie of [appellante] op het moment van overlijden van erflater nog als zijn partner kon gelden, ziet het hof zich gesteld voor de vraag of op 29 november 2018 nog sprake was van een affectieve of liefdesrelatie tussen erflater en [appellante] . Het hof beantwoordt die vraag negatief op grond van het navolgende.
6.26
[appellante] zegt zelf dat zij in 2014 met erflater heeft afgesproken om hun relatie op de “pauzestand” te zetten. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [appellante] op de mondelinge behandeling in eerste aanleg nadrukkelijk erkend dat zij erflater van 2014 tot 29 november 2018 zelfs geheel niet meer heeft gesproken.
Dit vindt bevestiging in de door erflater tijdens zijn detentie sinds oktober 2016 bijgehouden administratie. Ook daaruit volgt dat erflater en [appellante] in die detentiejaren nooit schriftelijk met elkaar hebben gecommuniceerd en dat [appellante] hem in die jaren nooit heeft bezocht.
6.27
Verder heeft erflater in dagboekvorm handgeschreven teksten (onder voorbedrukte vragen) opgetekend. Daarin is vermeld:
- op 25 juni 2016:
“Waar ben je het allerbangst van?
Ik zou het niet weten. (…) Misschien voor de luimen van [naam][hof: [appellante] ]
. Moest ik vanaf.”
- op 21 oktober 2016:
“Ben je verliefd?
Neen, niet dat ik weet. (…) Alleen leven heeft ook zo zijn voordelen.”
- op 13 november 2016:
“Heb je een partner?
Neen, niet meer. 2 partners gehad, mijn ex +/- 33 jaar en mijn LAT relatie +/- 11 jaar. Het zal nu moeilijk worden.”
- op 2 december 2016:
“Neem je binnenkort nog vakantie?
Neen, ben ik bang. (…) Mijn laatste vakantie was een cruise vanaf South Hampton nog voor [naam] en mij. Ben maar alleen gegaan.”
- op 7 december 2016:
“Wanneer heb je voor het laatst gevlogen?
Naar South Hampton juli 2014 (en retour augustus 2014). Naar cruise schip. Was voor [naam] en mij bedoeld, maar jammer. Vaderdag 2014 was het “uit”.”
- op 17 oktober 2017:
“Wie is je beste vriendin?
Mijn dochter [geïntimeerde 2] . Andere vrouwen hebben dubbele agenda, (…) Ik ben geen man voor vriendinnen, ze zijn zo wispelturig.”
Uit deze teksten volgt duidelijk dat erflater zelf [appellante] in die jarenlange periode niet (meer) als een affectieve of liefdesrelatie zag.
6.28
Vast staat dat erflater op 29 november 2018 in detentie is overleden, waarna [geïntimeerden] de uitvaart van erflater hebben geregeld en de afwikkeling van de nalatenschap ter hand hebben genomen. [appellante] beweert te betreuren dat zij destijds door [geïntimeerden] niet op de hoogte is gebracht van het overlijden van erflater, waardoor haar de kans zou zijn ontnomen om de uitvaart te (kunnen) regelen. Die bewering is evenwel niet te rijmen met het door [appellante] zelf ingebrachte WhatsApp-verkeer, waaruit blijkt dat [appellante] al op 30 november 2018 (zij het door [persoon B] ) van het overlijden kennis heeft gekregen. Dat niet is gesteld of gebleken van enig daaropvolgend initiatief om te participeren in de op handen zijnde uitvaart, wijst er op dat [appellante] zichzelf toen (ook) niet meer als een affectieve of liefdesrelatie van erflater beschouwde. [appellante] was immers op de hoogte van de testamentaire beschikking dat erflater zijn partner tot verzorger van zijn uitvaart benoemt. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [appellante] op de mondelinge behandeling in eerste aanleg immers zelf verklaard:
“(…) Ik was op de hoogte van het testament. Ik had daarvan een afschrift. Het testament is in 2009 opgemaakt en ik heb het daar uitgebreid met [hof: erflater] over gehad. (…)”
6.29
Daarbij komt nog dat [geïntimeerde 2] via WhatsApp-bericht van 2 december 2018 de rouwkaart met de datum van de aanstaande uitvaart aan [appellante] heeft toegestuurd. Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] toen alsnog een poging heeft ondernomen om op enigerlei wijze te (kunnen) participeren in de op handen zijnde uitvaart of zelfs maar haar verbazing heeft uitgesproken over het feit dat haar naam niet op de rouwkaart was vermeld. Tussen partijen is verder niet in geschil dat [appellante] wel op de uitvaart van erflater aanwezig is geweest, maar niet gesteld of gebleken is dat [appellante] daar toen een bijzondere positie heeft ingenomen of enige bijzondere bijdrage aan heeft geleverd. Ook dit alles wijst er op dat [appellante] zichzelf toen niet meer als een affectieve of liefdesrelatie van erflater zag.
6.3
Ter onderbouwing van een affectieve of liefdesrelatie met erflater beroept [appellante] zich op een ongedateerde handgeschreven tekst van erflater met scenario’s voor de periode van na detentie van erflater. [geïntimeerden] betwisten dat die eerst in beroep ingebrachte tekst door erflater is geschreven, maar dat kan verder onbesproken blijven. Zelfs als erflater die tekst heeft geschreven, leidt dat niet tot het door [appellante] beoogde gevolg. Die handgeschreven tekst vermeldt:
“Mogelijkheden om samen een nieuwe toekomst op te bouwen in economische resp. materiële zin. (Dus even los, voor zover dat kan, van emoties).
1. Situatie ongewijzigd laten.
(…) Ieder heeft in hoofdzaak zijn eigen huishouden. (…)
2. Ik verkoop mijn huis. Stel dat dat kan (beslag ligt er nog) (…)
(…) ik zal ergens moeten wonen (…)
2.a Ik verkoop mijn huis en trek bij jou in. (…)
3. Jij zegt je huurhuis op en trekt bij mij in.
(…)
4. Ik verkoop mijn huis en jij zegt je huur op. We beginnen ergens anders opnieuw.
(…)”
Die handgeschreven tekst bevat verschillende scenario’s die passen bij allerhande mogelijke (soorten van) relaties of verhoudingen. In zoverre volgt uit de tekst niet (voldoende) dat op het moment van schrijven sprake was van een affectieve of liefdesrelatie tussen erflater en [appellante] .
Die tekst maakt ook niet (voldoende) duidelijk wat de concrete aanleiding voor het schrijven ervan is geweest of wat precies de context is geweest waarin die werd geschreven. De ingebrachte tekst beslaat drie pagina’s, maar niet (voldoende) blijkt (of en) in hoeverre die pagina’s op zichzelf staan of deel uitmaken van een groter geheel, zoals bijvoorbeeld een brief.
Verder bevat die tekst geen datering. Beschreven scenario 2 vermeldt wel een beslag dat op het huis van erflater ligt, zodat het lijkt te kunnen worden gedateerd in de periode rond en na de aanhouding en voorlopige hechtenis van erflater in 2007. Toen is blijkens de stellingen en stukken immers sprake geweest van bij erflater gelegde beslagen. Dat in de detentieperiode vanaf oktober 2016 (nog steeds of opnieuw) sprake zou zijn geweest van beslagen, is niet (voldoende) gesteld of gebleken. In zoverre volgt uit de tekst niet (voldoende) op welk moment het precies is geschreven, laat staan dat het in de gesuggereerde periode tussen oktober 2016 en 29 november 2018 zou zijn geschreven.
6.31
Nu reeds uit het voorgaande volgt dat op 29 november 2018 geen sprake was van een affectieve of liefdesrelatie tussen erflater en [appellante] , kan onbesproken blijven waarover partijen in dit verband verder nog twisten, zoals bijvoorbeeld (of en) in hoeverre [appellante] na 2014 een nieuwe partnerrelatie met een ander zou zijn aangegaan of de kans dat (zonder overlijden en) bij leven van erflater na diens in januari 2019 voorziene vrijlating opnieuw een partnerrelatie tussen erflater en [appellante] had kunnen ontstaan.
6.32
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] op het moment van overlijden van erflater niet als zijn partner kon gelden omdat op 29 november 2018 al jarenlang geen sprake (meer) was van een affectieve of liefdesrelatie tussen erflater en [appellante] .
6.33
Het hof passeert het door [appellante] gedane bewijsaanbod. Wat zij te bewijzen aanbiedt houdt in de kern een kwalificatie of conclusie in, maar bevat geen concrete relevante feiten die deze kwalificatie of conclusie kunnen dragen.
Slotsom
6.34
Nu [appellante] ook voor een gesuggereerde natuurlijke verbintenis die erflater met een legaat rechtens afdwingbaar zou hebben willen maken volstrekt onvoldoende relevante feiten stelt, concludeert het hof alles bij elkaar vordering I van [geïntimeerden] toewijsbaar en de spiegelbeeldige vordering II van [appellante] niet toewijsbaar. Hierdoor is ook de in het verlengde van vordering II liggende vordering III van [appellante] niet toewijsbaar. De grieven 1 tot en met 7 moeten worden verworpen.
De rechtbank heeft terecht [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg (in conventie en in reconventie) veroordeeld, zodat het hof ook de daartegen opgeworpen grief 8 verwerpt.
Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover dat in hoger beroep voorligt en [appellante] als de in beroep in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen. Daarbij zal het hof de salariskosten begroten op basis van het forfaitaire liquidatietarief en ook de verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toewijzen.
Wat partijen verder nog aanvoeren, bevat geen feiten die het hof anders kunnen doen beslissen. Het hof beslist als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van 9 juni 2021 voor zover dat aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 338,-- aan griffierecht en op € 2.366,-- aan salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, E.A.M. van Oorschot en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juli 2023.
griffier rolraadsheer