Parketnummer : 20-000479-21
Uitspraak : 24 juli 2023
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 februari 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-700386-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
wonende te [adres] .
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep integraal vrijgesproken. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de verdachte en benadeelde partijen ieder de eigen proceskosten dragen. Tot slot is van de inbeslaggenomen voorwerpen de teruggave gelast aan degene die redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- het primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren;
- de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest;
- de gevangenneming van de verdachte zal gelasten bij eindarrest;
- de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geheel zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- de teruggave zal gelasten van de inbeslaggenomen voorwerpen aan degene die redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging primair bepleit dat de benadeelde partijen, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk in hun vorderingen zullen worden verklaard, subsidiair de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard wegens de complexiteit daarvan en meer subsidiair de vorderingen gematigd zullen worden. Ten aanzien van het beslag heeft de verdediging bepleit dat het hof de teruggave zal gelasten van de inbeslaggenomen voorwerpen aan degene die redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met verbetering van de gronden, in die zin dat het hof de overwegingen van de rechtbank zal vervangen door onderstaande.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, waarbij het schudincident gepaard is gegaan met ander en zeer heftig geweld, zonder dat er precies kan worden vastgesteld waar dat geweld uit heeft bestaan. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat hij zich bij een deel van het vonnis van de rechtbank aansluit, en wel voor wat betreft de beschouwingen over de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] , waarin de rechtbank de conclusies van forensisch arts dr. [arts 1] tot de hare heeft gemaakt en de rapporten van drs. [arts 2] en drs. [arts 3] terzijde heeft geschoven. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat hij in zijn opvatting is gesterkt dat dr. [arts 1] het bij ‘het rechte eind’ had doordat prof. dr. [arts 4] in zijn in hoger beroep uitgebrachte rapport naar voren heeft gebracht dat hij de rapporten van dr. [arts 1] volmondig onderschrijft. Uit voornoemde forensische rapportages volgt dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van niet-accidenteel (toegebracht) letsel. Om het hersenletsel te veroorzaken moet er sprake zijn geweest van een forse krachtsinwerking op het hoofd, al dan niet in combinatie met een schudtrauma. Deze krachtsinwerking moet zo fors geweest zijn dat [slachtoffer] daarna niet meer normaal gefunctioneerd kan hebben.
Voorts kan de advocaat-generaal zich niet vinden in het deel van het vonnis met betrekking tot de datering van het fatale letsel. Volgens de advocaat-generaal kan het niet anders dan dat de gewelddadige handelingen vóór 9:16 uur hebben plaatsgevonden, en wel kort voor dat moment, zijnde het moment waarop medeverdachte [medeverdachte] weer thuiskwam nadat ze de honden had uitgelaten en zij [slachtoffer] in de handen van verdachte [verdachte] aantrof. Voordat medeverdachte [medeverdachte] het huis verliet om de honden uit te laten waren er geen tekenen dat het niet goed zou gaan met de gezondheid van [slachtoffer] . Zowel verdachte [verdachte] als medeverdachte [medeverdachte] hebben verklaard dat [slachtoffer] net voordat medeverdachte [medeverdachte] thuiskwam melk en bloed had gespuugd. Volgens prof. dr. [arts 4] is het fatale schedeltrauma vermoedelijk kort hiervoor ontstaan. Na dit incident was [slachtoffer] er aldus zo slecht aan toe dat normaal functioneren niet meer mogelijk was. Medeverdachte [medeverdachte] heeft ook verklaard dat er bij thuiskomst het nodige met [slachtoffer] aan de hand was. Zij heeft gezien dat verdachte [verdachte] met [slachtoffer] in de hand lichte schudbewegingen maakte en het leek alsof er moeilijk contact met [slachtoffer] gemaakt kon worden. Dat [slachtoffer] ook daadwerkelijk is geschud blijkt onder meer uit de verklaring van verbalisante [verbalisant] en het tapgesprek van 1 oktober 2019. Nu het fatale geweld is toegepast tussen 8:45 uur en 9:15 uur, de periode waarin medeverdachte [medeverdachte] de honden aan het uitlaten was, kan het niet anders zijn dat het geweld dat heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] door verdachte [verdachte] , en alleen door hem, is uitgeoefend. Door met [slachtoffer] te schudden heeft verdachte [verdachte] volgens vaste jurisprudentie voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] gehad.
Het door de verdachte geschetste scenario dat het fatale letsel bij [slachtoffer] zou zijn ontstaan doordat [betrokkene 1] het campingbedje met daarin [slachtoffer] zou hebben omgetrokken kan volgens de advocaat-generaal niet kloppen. Vaststaat dat dit incident, als het al heeft plaatsgevonden, niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van het fatale letsel. Verdachte [verdachte] heeft verklaard dat, nadat het ‘schudincident’ heeft plaatsgevonden en nadat het campingbedje was omgetrokken, [slachtoffer] ongeveer tien minuten heeft gehuild en er verder niets aan de hand leek te zijn. Volgens de deskundigen was normaal functioneren niet meer mogelijk na het ontstaan van het fatale letsel, en dus kon [slachtoffer] ook niet gedurende tien minuten huilen.
Tot slot heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat de conclusie van de rechtbank impliceert dat er na het schudincident, maar voor het telefoontje naar de vader van [slachtoffer] , voor een tweede keer geweld op [slachtoffer] moet zijn toegepast, maar dat dit scenario een begin van aannemelijkheid mist.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft gepleegd.
Allereerst heeft de raadsman naar voren gebracht dat dr. [arts 1] , dr. [arts 6] en prof. dr. [arts 4] het radiologisch onderzoek d.d. 16 januari 2018 van prof. [arts 5] niet hebben gezien en dus ook niet bij hun bevindingen hebben betrokken, terwijl prof. [arts 5] juist een groot aantal tijdens het radiologisch onderzoek geconstateerde letsels verklaart, zonder dat daar enige strafrechtelijk verwijtbare gedraging aan ten grondslag hoeft te liggen. Nu de bevindingen van prof. [arts 5] niet meegenomen zijn in de rapporten van deze deskundigen is de raadsman van mening dat hun bevindingen en conclusies niet zomaar voor juist mogen worden aangenomen en dat hun onderzoek gebrekkig en niet volledig is geweest. Volgens de raadsman mag niet zondermeer worden aangenomen dat het dodelijk letsel niet-accidenteel is en tijdens de oppasuren is toegebracht omdat op basis van de bevindingen van prof. [arts 5] te veel vragen blijven openstaan die antwoord verdienen. De raadsman heeft, gelet op het voorgaande, verzocht om het radiologisch onderzoek d.d. 16 januari 2018 van prof. [arts 5] aan dr. [arts 1] en prof. dr. [arts 4] voor te leggen en bij hen na te gaan of voornoemd radiologisch onderzoek aanleiding geeft om hun eerdere bevindingen aan te passen.
Voorts betwist de verdediging de conclusie van dr. [arts 1] dat er sprake is geweest van een hevige, stomp botsende geweldsinwerking op het hoofd van [slachtoffer] . Immers de personen die naar aanleiding van de 112-melding ter plaatse kwamen en de radioloog hebben allen verklaard dat zij, los van een afwijkende kleur van het lichaam en letsel passend bij de reanimatiesetting en het medisch handelen, geen afwijkingen of verwondingen aan het lichaam van [slachtoffer] hebben gezien. Indien sprake was geweest van een hevige, stomp botsende geweldsinwerking als oorzaak van het letsel bij [slachtoffer] , dan had het voor de hand gelegen dat er ook uitwendig letsel zichtbaar was geweest.
Daarnaast betwist de verdediging ook de overige door dr. [arts 1] getrokken conclusies, en in navolging daarvan de conclusies van prof. dr. [arts 4] , onder verwijzing naar de bevindingen van drs. [arts 3] en drs. [arts 2] . Het traumatisch hersenletsel is volgens deze laatst genoemde twee deskundigen niet van dien aard dat dit een snel overlijden kan hebben veroorzaakt. Het moment waarop het mechanisch stomp geweld heeft plaatsgevonden kan veel eerder in de tijd liggen en het letsel kan ook op verschillende momenten zijn toegebracht. Dit past ook bij het feit dat [slachtoffer] de hele ochtend al meerdere klinische symptomen vertoonde, zoals braken (met bloed), slecht eten/drinken, moeilijk ademen, vreemd uit zijn ogen kijken en het hebben van een gelige huidskleur. Het voorgaande betekent dat niet uitgesloten kan worden dat het laatste moment van normaal functioneren gelegen is voordat [slachtoffer] naar de verdachte en zijn echtgenote werd gebracht. Dit heeft tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte [verdachte] (mede) verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] .
Mocht het hof, met dr. [arts 1] en prof. dr. [arts 4] aannemen dat het reanimatiebehoeftig worden van [slachtoffer] direct (een paar seconden) na de forse krachtsinwerking moet zijn opgetreden, dan valt volgens de raadsman nog steeds niet vast te stellen wie daarvoor verantwoordelijk is te achten. De verklaringen die verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] hebben afgelegd kunnen niet als belastend bewijs dienen: verdachte [verdachte] heeft van meet af aan ontkend [slachtoffer] letsel toegebracht te hebben en hij heeft voorgedaan hoe hij [slachtoffer] heeft vastgehouden en op zijn rug heeft geklopt toen deze moest overgeven. Dr. [arts 1] heeft geoordeeld dat deze handelingen het letsel bij [slachtoffer] niet hebben kunnen veroorzaakt. Medeverdachte [medeverdachte] heeft ook verklaard dat verdachte [verdachte] niets heeft gedaan wat het letsel kan hebben veroorzaakt. De vele getuigenverklaringen in het dossier zijn suggestief en kunnen evenmin tot het bewijs dienen, nu geen van de getuigen uit eigen waarneming iets kan verklaren over het ontstaan van het letsel.
Mocht het hof wel bewezen achten dat verdachte [verdachte] het dodelijk letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht, dan geldt dat niet bewezen kan worden dat hij vol dan wel voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van enig letsel aan [slachtoffer] , zodat ook om die reden vrijspraak voor alle tenlastegelegde opzetvarianten moet volgen. Met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde, zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, heeft de raadsman opgemerkt dat er geen sprake is van de strafverzwarende omstandigheid dat de gedraging zou zijn gericht tegen een kind dat door verdachte [verdachte] werd verzorgd en opgevoegd als behorende tot zijn gezin. Dood door schuld (het meest subsidiair tenlastegelegde) kan volgens de raadsman evenmin bewezen worden omdat uit het dossier niet volgt dat de verdachte roekeloos of aanmerkelijk onvoorzichtig met [slachtoffer] heeft gehandeld.
Tot slot heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 juli 2023 naar voren gebracht dat de verdediging de onderzoekswensen, zoals verwoord in een schrijven van 22 juni 2023, wenst te handhaven.
Het oordeel van het hof
Inleiding
De moeder van [slachtoffer] heeft haar zoon [slachtoffer] , geboren op 5 mei 2017
,op 11 oktober 2017 rond 6:00 uur ’s ochtends naar de oppasmoeder [medeverdachte] (medeverdachte) gebracht. De echtgenoot van medeverdachte [medeverdachte] , verdachte [verdachte] , was die bewuste dag toevallig vrij van zijn werk en was ook thuis. Op dat moment was er volgens [benadeelde 1] , de moeder van [slachtoffer] , niets aan de hand met [slachtoffer] . Later die ochtend, om 9:28 uur, ontvangt de vader van [slachtoffer] een telefoontje van medeverdachte [medeverdachte] met de mededeling dat [slachtoffer] is overleden. Om 9:40 uur wordt door medeverdachte [medeverdachte] contact opgenomen met de 112-meldkamer. [slachtoffer] overlijdt diezelfde dag om 12:15 uur in het ziekenhuis te Maastricht.
Dit overlijden leidt tot een strafrechtelijk onderzoek. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het overlijden van [slachtoffer] op enige manier aan de verdachte kan worden toegerekend. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zal het hof zich eerst buigen over de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] .