ECLI:NL:GHSHE:2023:2411

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
20-000107-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met bijzondere voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 14 januari 2020 was veroordeeld voor mishandeling. De politierechter had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaren en diverse bijzondere voorwaarden. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis met aanvulling van de gronden en een aanpassing van de straf heeft gevorderd. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair een straftoemetingsverweer gevoerd. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als consistent en betrouwbaar beoordeeld, ondanks enkele discrepanties.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en heeft de opgelegde straf aangepast. De advocaat-generaal had een taakstraf van 40 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken geëist. Het hof heeft de taakstraf opgelegd en de voorwaardelijke gevangenisstraf bevestigd, maar heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000107-20
Uitspraak : 21 april 2023
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 januari 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-167178-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
BRP-adres: [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de politierechter, naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig mag maken aan enig strafbaar feit, diverse bijzondere voorwaarden verbonden.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de opgelegde straf.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de opgelegde straf. Voorts zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen.
Ten slotte zal het hof het vonnis aanvullen met de navolgende bewijsoverwegingen
Aanvulling van de bewijsmiddelen
In aanvulling op de bewijsmiddelen waarop de politierechter heeft gebaseerd dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, zal het hof een eigen waarneming aan de bewijsmiddelen toevoegen.
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district de Baronie, basisteam Markdal, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , hoofdagent van politie, registratienummer PL2000-2019123767 Z, gesloten d.d. 29 mei 2019, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, doorgenummerde pagina’s 1-21.
Eigen waarneming van het hof in raadkamer:
Op de foto op dossierpagina 6 neemt het hof beschadigde huid en rode afdrukken waar, welke passend zijn bij de door aangeefster beschreven geweldshandeling van de verdachte, te weten het met kracht knijpen in de rechterborst van aangeefster.
Nadere bewijsoverwegingen
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de tenlastegelegde mishandeling nu de verdachte (voor wat betreft het ‘eerste’ geweldsincident) aangeefster alleen heeft geduwd als gevolg waarvan zij over de tafel is gevallen. Voorts is aangevoerd dat aangeefster wisselend heeft verklaard bij de politie en ten overstaan van de raadsheer-commissaris, waardoor – zo begrijpt het hof – die verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs, vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de tot het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaring van aangeefster. Zij heeft kort na de mishandeling voor het eerst inhoudelijk verklaard (d.d. 28 maart 2019) en is ruim 3 jaar later bij de raadsheer-commissaris gehoord (d.d. 3 augustus 2022). Het hof is van oordeel dat aangeefster gedetailleerd en consistent heeft verklaard. De door aangeefster afgelegde verklaringen vertonen op onderdelen weliswaar enkele discrepanties, doch het hof is van oordeel dat deze in grote mate en op wezenlijke onderdelen met elkaar overeenkomen. De discrepanties doen – mede in het licht van het tijdsverloop – geen afbreuk aan de kern van haar verklaring, zoals weergegeven in bewijsmiddel 1. Voorts vindt haar verklaring in belangrijke mate steun in de overige bewijsmiddelen. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Voor zover is betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn of letsel, overweegt het hof dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer op een bepaald gevolg te zijn gericht, te weten op het toebrengen van pijn of letsel, dat het hof het voorwaardelijk opzet op de mishandeling bewezen acht.
Voor zover met het verweer is betoogd dat met het ontbreken van het opzet bij de verdachte, de verdachte met zijn handelen niet de bedoeling had aangeefster te mishandelen, overweegt het hof dat het opzet zoals dat in het bewezenverklaarde mishandelen ligt besloten niet de betekenis toekomt van datgene wat verdachte als motief bij zijn handelen had, noch wat hij uiteindelijk heeft willen bereiken. Dat de verdachte niet de bedoeling had in hiervoor weergegeven zin, staat aan de bewezenverklaring van opzet/mishandeling niet in de weg (vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1769, rov. 3.3.).
Het hof verwerpt de verweren.
Op te leggen straf
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren wordt opgelegd, alsmede een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft subsidiair een straftoemetingsverweer gevoerd. Daartoe is aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de ouderdom van het tenlastegelegde feit en de overschrijding van de redelijke termijn. Met betrekking tot de persoon van de verdachte is naar voren gebracht dat hij na het plegen van het onderhavige feit weliswaar opnieuw is veroordeeld, maar dat hij inmiddels een voorzichtig positieve ontwikkeling heeft ingezet. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is tegen voormelde achtergrond niet langer opportuun, aldus de verdediging. Voorts is verzocht om de door de politierechter opgelegde bijzondere voorwaarden te laten vervallen.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte daarmee de lichamelijke integriteit van het slachtoffer heeft aangetast.
Het hof heeft in het kader van de straftoemeting eveneens acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2023. Hieruit blijkt dat hij voorafgaand aan het plegen van de onderhavige feiten eerder onherroepelijk is veroordeeld, waaronder ter zake mishandeling van zijn levensgezel, zij het langere tijd geleden. Uit dit uittreksel is het hof ook gebleken dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepassing vindt.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. De raadsman van de verdachte heeft in dat verband naar voren gebracht dat de verdachte thans fulltime werkzaam is, hij onder bewind staat, alsmede dat de verhoudingen met zijn ex-partner en zijn zoontje goed zijn. Het hof is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer kennelijk is verbeterd en dat er afspraken zijn gemaakt over de omgang met het kind.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis, passend en geboden.
Redelijke termijn
Bij de strafvervolging van de verdachte is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, geschonden. Namens de verdachte is op 14 januari 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Het hof doet bij arrest van heden – 21 april 2023 – einduitspraak. Aldus is de behandeling in hoger beroep niet afgerond binnen 2 jaren en daarmee is in hoger beroep sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 1 jaar en 3 maanden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen.
Naar bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bij schending van de redelijke termijn geen vermindering van de straf indien het gaat om een taakstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan 100 uren. Gezien de hoogte van de op te leggen straf ziet het hof aldus geen aanleiding om tot vermindering over te gaan en zal het hof volstaan met de constatering dat bij de strafvervolging van de verdachte sprake is van een inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vervatte recht van de verdachte op behandeling en afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht:
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffier,
en op 21 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.