In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de verdachte op 14 juni 2022 werd veroordeeld voor mishandeling en poging tot zware mishandeling. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 6 maanden op, met aftrek van voorarrest, en gelastte terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De verdachte werd vrijgesproken van bedreiging. De benadeelde partij kreeg een schadevergoeding voor immateriële schade toegewezen, maar werd niet-ontvankelijk verklaard voor materiële schade. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de verdediging. De verdediging pleitte voor integrale vrijspraak, maar als dat niet zou worden toegewezen, vroeg zij om geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan het reeds ondergane voorarrest. Ook werd betoogd dat de maatregel van terbeschikkingstelling niet proportioneel was. De benadeelde partij handhaafde haar vordering in hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de bedreiging. Het hof heeft het beroepen vonnis bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De vordering voor materiële schade werd afgewezen, terwijl de vordering voor immateriële schade werd toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de maatregel ex artikel 36f Sv opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 13 juli 2023 door een meervoudige kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch.