ECLI:NL:GHSHE:2023:2333

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
200.320.039_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en verzoek om deskundigenonderzoek in jeugdzorgzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2023, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2017. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, stelt dat de rechtbank ten onrechte het gezag heeft beëindigd zonder voldoende onderzoek naar de mogelijkheden van thuisplaatsing. De minderjarige staat sinds 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is sindsdien in verschillende pleeggezinnen geplaatst, momenteel bij pleegouders op een geheime locatie. De rechtbank had eerder de GI tot voogd benoemd en het verzoek van de moeder om deskundigenonderzoek afgewezen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 8 mei 2023, heeft de moeder haar standpunten toegelicht, waarbij zij aanvoert dat haar positieve ontwikkeling en stabiliteit onvoldoende zijn meegewogen. De raad voor de Kinderbescherming en de GI hebben echter betoogd dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een aanvaardbare termijn, en dat de huidige situatie in het belang van het kind is. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de raad zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de beëindiging van het gezag gerechtvaardigd is, gezien de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof heeft het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn en de aanvaardbare termijn van onzekerheid al overschreden is. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft benadrukt dat de stabiliteit van de huidige pleegzorg cruciaal is voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 13 juli 2023
Zaaknummer : 200.320.039/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/396820 / FA RK 22-1769
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] , locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op
[geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI);
- de pleegouders.
Als informant wordt aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 december 2022, heeft de moeder verzocht:
primair:de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad af te wijzen,
subsidiair:op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het NIFP als deskundige te benoemen om de vragen uit punt 38 van het beroepschrift te beantwoorden.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 januari 2023, heeft de raad verzocht de beschikking waarvan beroep in stand te laten en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1 van de GI] en [vertegenwoordiger 2 van de GI] .
2.3.1.
De pleegouders en de vader zijn hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 augustus 2022;
- het V6-formulier met bijlagen namens de moeder, ingekomen ter griffie op 23 december 2022;
- het V6-formulier met bijlage (productie 6) namens de moeder, ingekomen ter griffie op 28 december 2022;
- de brief van de GI van 26 januari 2023, met bijlagen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Tot aan de datum van de bestreden beschikking was de moeder van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 12 juni 2018 (aanvankelijk: voorlopig) onder toezicht van de GI en hij is sindsdien onafgebroken uithuisgeplaatst geweest in verschillende pleeggezinnen. Hij verblijft sinds 13 januari 2019 bij de pleegouders op een geheime locatie. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 oktober 2022.
3.3.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft (bij beschikking van 24 juni 2021 en 10 september 2021) de GI met het gezag over [minderjarige] belast voor zover dit betrekking heeft op het geven van toestemming voor een medische behandeling over de periode van 24 juni 2021 tot 12 september 2022.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 21 september 2022 heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd. Het verzoek om op de voet van artikel 810a, tweede lid, Rv een deskundigenonderzoek te gelasten is afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.6.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De rechtbank is ten onrechte overgegaan tot beëindiging van het gezag. De beëindiging van het gezag is in strijd met artikel 8 EVRM, omdat de mogelijkheden van thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder onvoldoende zijn onderzocht. De kinderrechter heeft zich slechts gebaseerd op het verleden van de moeder, waarbij zij in een gewelddadige relatie zat met de vader. Zij heeft het idee dat de hulpverlening haar daar nog steeds op afrekent, terwijl zij de vader al een paar jaar niet meer ziet of spreekt. De moeder heeft de afgelopen jaren een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar dit is onvoldoende meegewogen. De moeder betwist dat sprake zou zijn van een moeizame samenwerkingsrelatie met de hulpverlening. Uit het Familie Psychologisch Onderzoek (FPO) van [datum] oktober 2019 is gebleken dat er voldoende aanknopingspunten zijn om het perspectief van [minderjarige] bij de moeder te bepalen. Aan de zijde van de moeder is sprake van meer stabiliteit, een vaste dagbesteding, een uitkering en zij heeft geen schulden. Hoewel de moeder ten tijde van het FPO heeft aangegeven dat zij hulp nodig had om de afhankelijkheidspositie met de vader te doorbreken, heeft zij die hulp tot op heden niet gekregen. Wel staat de moeder onder behandeling voor haar PTSS-klachten bij [instelling voor specialistische geestelijke gezondheidszorg] . Dat [minderjarige] op het moment van de bestreden beschikking al langere tijd in het pleeggezin verbleef, zou niet doorslaggevend moeten zijn, redenen waarom het verzoek in eerste aanleg van de raad alsnog moet worden afgewezen. Subsidiair zou de moeder graag een hernieuwd onderzoek door het NIFP (of een soortgelijke instelling) uitgevoerd zien worden om de door haar geformuleerde vragen (zie punt 38 van het beroepschrift) te beantwoorden naar de huidige stand van zaken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 september 2014 stelt de moeder – subsidiair - dat dit verzoek dient te worden toegewezen, nu zij een concreet en ter zake dienend verzoek doet, waartegen het belang van [minderjarige] zich niet verzet.
3.7.
De raad voert - samengevat - het volgende aan. De raad concludeert dat sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] , omdat hij een belast verleden kent met onveiligheid in zijn thuissituatie op jonge leeftijd in combinatie met veelvuldige wisselingen tijdens de duur van de uithuisplaatsing, waardoor sprake is van een kwetsbare hechting. De moeder is niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn te dragen, nu zij haar eigen belang voorop zet door te strijden met de hulpverlening in plaats van constructief mee te denken in oplossingen voor [minderjarige] . De moeder heeft weliswaar meegewerkt aan het FPO en ook in de begeleiding van [jeugdhulporganisatie] heeft zij zich meewerkend en leerbaar opgesteld, maar daarbuiten legt zij vooral de focus op de strijd met de hulpverlening. De moeder gaat niet de dialoog aan met Landelijk Expertiseteam Jeugdbescherming of met de GI om samen te kijken naar andere manieren van contact met [minderjarige] of naar wat zij zelf kan doen om het contact weer sneller op te starten. De moeder stelt vooral haar eigen belangen voorop en heeft veel minder oog voor de belangen van [minderjarige] . [minderjarige] heeft recht op duidelijkheid en zekerheid over het gezin waarin hij verder zal opgroeien. De raad is van mening dat de gronden voor de gezagsbeëindiging van de moeder nog onverminderd aanwezig zijn en dat op grond van het voorgaande zowel het primaire verzoek van de moeder als het subsidiair verzochte deskundigenonderzoek moeten worden afgewezen.
3.8.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. Een gezagsbeëindigende maatregel is nog steeds een passende maatregel. [minderjarige] verblijft al langere tijd in het huidige pleeggezin waarbij een positieve lijn wordt gezien in zijn algehele ontwikkeling. Dat neemt niet weg dat [minderjarige] nog altijd zorgelijk gedrag laat zien wanneer het thema ‘moeder’ wordt benoemd. Dit maakt dat er een gespecialiseerd plan is opgesteld om te werken aan zijn trauma’s, waarin getracht is de moeder een rol te geven. De moeder staat helaas niet in constructief contact met de jeugdbeschermers, omdat haar strijd met instanties en de jeugdzorg de boventoon voeren. De moeder handelt voornamelijk vanuit haar eigen behoeften en het lukt haar niet de belangen van [minderjarige] voorop te stellen. Zo heeft zij een verzoek ingediend voor een structurele omgangsregeling, terwijl dat momenteel niet in het belang is van [minderjarige] , gelet op zijn trauma gerelateerde problematiek en de stappen die daarin moeten worden genomen. De GI en de betrokken professionals vrezen dat [minderjarige] een terugval zal krijgen in zijn ontwikkeling wanneer er zonder voorafgaande traumatherapie een vorm van contact wordt opgelegd. Het is de vraag of hij dan op dezelfde school kan blijven en wat het gedrag van [minderjarige] zal doen met de balans in het pleeggezin. Het is van groot belang dat het pleeggezin perspectief biedend blijft. [minderjarige] verblijft daar al sinds 13 januari 2019 en ontwikkelt zich daar positief. Het is met het oog op de aanvaardbare termijn van belang dat het voor [minderjarige] duidelijk is dat hij daar kan blijven. De GI is van mening dat een nader onderzoek op grond van artikel 810a tweede lid Rv niet in het belang van [minderjarige] is mede gelet op de aanvaardbare termijn. Daarnaast kan een nieuw onderzoek de huidige stabiele situatie, waarin een begin is gemaakt met de verwerking van zijn trauma’s, in gevaar brengen.
De motivering
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen onderzoek en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 lid 1 onder a BW. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen (nieuwe) feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof overweegt daarnaast nog het volgende. [minderjarige] is als baby van negen maanden oud uit huis geplaatst. [minderjarige] woont inmiddels ruim vier jaar in het huidige pleeggezin (sinds 13 januari 2019). Sinds januari 2021 zijn de maandelijkse begeleide bezoeken tussen de moeder en [minderjarige] gestopt en sindsdien is er ook geen contact meer tussen de moeder en [minderjarige] geweest. Het contact tussen de moeder en de GI verloopt erg moeizaam en sinds januari 2023 is er geen contact meer met de moeder. De moeder blijft strijd voeren met instanties en jeugdzorg en handelt daarmee niet in het belang van [minderjarige] maar zet haar eigen belang voorop. [minderjarige] is nog erg jong en heeft een stabiele en duidelijke opvoedomgeving nodig waarin hij fysiek en emotioneel veilig is. Hoewel [minderjarige] de afgelopen jaren zich binnen het huidige pleeggezin goed heeft ontwikkeld en een positieve groei heeft doorgemaakt, wordt hij op dit moment nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. Bij [minderjarige] is sprake van hechtings- en traumaproblematiek als gevolg van de door hem opgelopen ernstige beschadigingen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] pas recent is gestart met EMDR om aan zijn opgelopen trauma’s te werken. Eerder was dit nog niet mogelijk omdat eerst gewerkt diende te worden aan de hechting in het pleeggezin. [minderjarige] heeft drie sessies gehad, welke een positief effect op hem hebben. De duidelijkheid over het toekomstperspectief en de bevestiging van zijn verblijf in het huidige pleeggezin zijn voor [minderjarige] gelet op zijn verleden, zijn positieve ontwikkelingen binnen het huidige pleeggezin en de recent gestarte traumabehandeling juist erg belangrijk, reden waarom het hof het primaire verzoek van de moeder afwijst.
3.9.3.
Het hof ziet evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, geen reden om de beslissing aan te houden en een nader onderzoek door het NIFP te gelasten naar de pedagogische vaardigheden van de moeder. Een dergelijk onderzoek kan niet mede leiden tot een beslissing in deze zaak, nu uit het voorgaande volgt dat de voor [minderjarige] aanvaardbare termijn van onzekerheid omtrent zijn perspectief al ruim is overschreden en dat reeds daarom geen sprake kan zijn van overplaatsing uit het huidige pleeggezin naar elders. Los daarvan is een onderzoek als door de moeder verzocht, in strijd te achten met het belang van [minderjarige] , gelet op zijn problematiek en de daarop inmiddels ingezette therapie, welke laatste op geen enkele manier in gevaar mag worden gebracht. Het subsidiaire verzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv zal het hof daarom eveneens afwijzen.
3.9.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 september 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven en is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.