ECLI:NL:GHSHE:2023:2332

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
200.323.199_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging wijziging gezag over minderjarige op basis van artikel 1:253c BW

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd bepaald dat zij en de man gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kind, geboren in 2009, uitoefenen. De vrouw, die in hoger beroep is gegaan, is van mening dat het gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is, omdat er een risico bestaat dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. De man daarentegen stelt dat hij in staat is om op verantwoorde wijze het gezag uit te oefenen en dat de communicatie tussen hen kan verbeteren door een hulpverleningstraject. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, en de Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft overwogen dat er geen onaanvaardbaar risico is dat het kind klem raakt tussen de ouders en dat de problemen in de communicatie niet voldoende zijn om het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag af te wijzen. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij partijen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 13 juli 2023
Zaaknummer: 200.323.199/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/400596 / FA RK 22-3696
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.R.G. Drenth,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man
,
advocaat: mr. M.C.M.E. Schijvenaars.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2023, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissing over het gezag en (naar het hof begrijpt) het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat de man met de vrouw voortaan gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitoefent alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 7 april 2023, heeft de man verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. I. Roos (waarnemend advocaat voor mr. Drenth);
- de man, bijgestaan door mr. Schijvenaars;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 15 mei 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 27 oktober 2022;
- de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotitie van de advocaat van de vrouw.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Belgische nationaliteit.
3.1.2.
Partijen zijn de ouders van het thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw heeft tot de datum van de bestreden beschikking van rechtswege alleen het gezag over [minderjarige] uitgeoefend. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.1.3.
Partijen hebben naast [minderjarige] gezamenlijk twee meerderjarige kinderen, [jongmeerderjarige 1] (geboren op [geboortedatum] 2002) en [jongmeerderjarige 2] (geboren op [geboortedatum] 2004). [jongmeerderjarige 2] woont bij de man.
De vrouw heeft daarnaast één minderjarig kind uit een andere relatie.
3.1.4.
Bij beschikking van 29 september 2010 heeft de rechtbank Middelburg, voor zover hier van belang, tussen de man en de (destijds drie minderjarige) kinderen van partijen een omgangsregeling vastgesteld van, kort gezegd, één weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties.
Omvang van het geschil
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 23 november 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, voor zover hier van belang:
- bepaald dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige] ;
- bepaald dat de man en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van contact zoals overwogen in rechtsoverweging 4.25 van die beschikking.
In rechtsoverweging 4.25 is als voorlopige zorgregeling, in afwachting van de uitkomsten van het in te zetten (jeugd)hulpverleningstraject, bepaald dat er contact is tussen de man en [minderjarige] in de oneven weken van vrijdag (na de fysiotherapie dan wel school) tot zondag 18.00 uur. Daarnaast is een voorlopige zorgregeling voor de vakanties bepaald;
- partijen en [minderjarige] , kort gezegd, verwezen naar het Uniform Hulpaanbod (UHA);
- de beslissing over de definitieve zorgregeling aangehouden.
3.3.
De vrouw kan zich met de beslissing ter zake het gezag niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
Het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag moet worden afgewezen, omdat het risico bestaat dat [minderjarige] hierdoor klem en verloren raakt tussen haar ouders. Hiervan is al sprake. Afwijzing van het verzoek van de man om gezamenlijk gezag is ook anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk.
De minimale basis voor gezag ontbreekt. De onderlinge verstandhouding tussen partijen is slecht en er is geen constructieve communicatie tussen hen. De communicatie gaat vaak via de oudste kinderen. In de communicatie tussen partijen ervaart de vrouw de houding van de man als dwingend. Hij trekt zijn eigen plan. Een voorbeeld hiervan, dat heeft gespeeld nadat de man mede met het gezag werd belast, is dat de man op de vrijdag voorafgaand aan de voorjaarsvakantie met [minderjarige] op vakantie wilde gaan, waardoor [minderjarige] een schooldag zou missen. De vrouw heeft vanuit de man veel druk ervaren om voor die vakantie toestemming te verlenen. De man heeft de vrouw niet betrokken bij het overleg dat hij met de school heeft gehad over de verlofaanvraag voor die vrijdag. Andere voorbeelden van de opstelling van de man zijn dat hij de inschrijving van [minderjarige] bij de tandarts (ten aanzien van de contactpersoon) heeft gewijzigd zonder overleg met de vrouw en dat hij bij een recent gesprek met Bureau Halt over [minderjarige] niet is geweest. De vrouw is niet opgewassen tegen de houding van de man. Zij moet concessies doen om er voor te zorgen dat [minderjarige] niet in de strijd tussen de ouders terecht komt. De vrouw merkt dat [minderjarige] desondanks steeds verder in de onderlinge strijd tussen partijen wordt gezogen nu partijen gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] zijn belast.
De communicatie tussen partijen is sinds de bestreden beschikking niet verbeterd. Het hulpverleningstraject waar partijen in eerste aanleg naar zijn verwezen is nog niet inhoudelijk gestart. Partijen hebben een kennismakingsgesprek met [gespecialiseerde jeugdhulpverlening] gehad en moeten nog kenbaar maken of zij daarmee willen starten.
3.5.
De man voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De man voelt zich al geruime tijd buiten spel gezet. In de afgelopen jaren heeft de vrouw de man niet betrokken bij besluiten die over [minderjarige] genomen moesten worden. Zij heeft de man ook niet geïnformeerd over relevante zaken met betrekking tot [minderjarige] , waaronder school, tandarts en betrokken hulpverlening. De man wil betrokken zijn bij het nemen van beslissingen over [minderjarige] .
De man is in staat op verantwoorde wijze mede het gezag over [minderjarige] uit te oefenen en haar belangen daarbij voorop te stellen. Wat betreft zijn vakantie met [minderjarige] in de voorjaarsvakantie heeft hij eerst aan de vrouw toestemming gevraagd. Voor de vrouw was een heikel punt dat [minderjarige] door die vakantie op de vrijdag voor de voorjaarsvakantie niet naar school zou kunnen gaan. Om die reden heeft de man vervolgens toestemming van de school hiervoor gevraagd en gekregen. Wat betreft de aanpassing van de inschrijving van [minderjarige] bij de tandarts geldt dat hij, nadat [minderjarige] een afspraak was vergeten, aan de tandarts heeft gevraagd om hem als extra contactpersoon toe te voegen. Het was niet zijn bedoeling dat hij als enig contactpersoon staat geregistreerd. Het is ook niet zo dat de man niet bij de afspraak met Bureau Halt over [minderjarige] wilde zijn. Evenwel is, in overleg met Bureau Halt, besloten dat hij niet bij die afspraak zou zijn omdat partijen niet op goede voet met elkaar staan.
Partijen gaan aan de verbetering van hun communicatie werken. Hiervoor wordt een hulpverleningstraject ingezet. De belangen van [minderjarige] verzetten zich niet tegen de uitoefening van het gezamenlijk gezag door partijen.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende geadviseerd.
De bestreden beschikking moet wat betreft het gezag worden bekrachtigd. De beslissing tot gezamenlijk gezag betekent dat de ouders van [minderjarige] de opdracht hebben hun gezamenlijke verantwoordelijkheid waar te maken. Indien de ouders niet gezamenlijk het gezag uitoefenen leidt dat ertoe dat de regie die [minderjarige] heeft steeds groter wordt en zij haar eigen beslissingen kan nemen, wat niet in haar belang is. De verwijzing naar het UHA is terecht. Hulpverlening is nodig om het jarenlange patroon dat tussen de ouders bestaat te kunnen wijzigen.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en betreffende internationale kinderontvoering (Verordening Brussel II-ter) komt de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toe, omdat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is het Nederlandse recht van toepassing.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.7.3.
Als uitgangspunt geldt dat het ouderlijk gezag over een minderjarige door de ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend.
Niet gebleken is dat de problemen die er zijn in de onderlinge communicatie van partijen een zodanig negatieve weerslag op [minderjarige] hebben dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat zij als gevolg van het gezamenlijk gezag klem of verloren zou raken tussen partijen. Evenmin is gebleken dat te nemen (gezags)beslissingen over [minderjarige] stagneren doordat de man niet bereid zou zijn tot overleg met de vrouw en/of het verlenen van de benodigde toestemming. Weliswaar laat de communicatie tussen partijen te wensen over en is het van belang dat hierin verbetering komt, maar daar gaan partijen aan werken. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is naar voren gebracht dat de verwijzing naar het UHA in eerste aanleg heeft geleid tot een hulpaanbod van [gespecialiseerde jeugdhulpverlening] te [vestigingsplaats] . Partijen hebben inmiddels een kennismakingsgesprek gehad en kunnen daar starten.
Ook andere redenen die eenhoofdig gezag noodzakelijk maken zijn het hof niet gebleken.
Het hof is daarom van oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 1:253c lid 2 BW genoemde gronden voor afwijzing van het verzoek.
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 november 2022, voor zover het betreft de beslissing dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag uitoefenen over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, A.M. Bossink en M.L.F.J. Schyns en is op 13 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.