ECLI:NL:GHSHE:2023:2328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
200.319.633_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en contactregeling in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een verzoek tot vaststelling van een contactregeling en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw, die de man had verzocht om een bijdrage van € 650,- per maand. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, wat de man heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.

In het hoger beroep heeft de man verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de bijdrage vast te stellen op € 489,- per maand, alsook om een contactregeling met de minderjarige vast te stellen. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek tot contactregeling ingetrokken, waarna het hof hem niet-ontvankelijk verklaarde in dit verzoek.

Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 september 2022, in plaats van de door de rechtbank vastgestelde datum van 1 oktober 2022. De behoefte van de minderjarige is vastgesteld op € 617,50 per maand, en de man is in staat om een bijdrage van € 543,- per maand te betalen, met een verhoging naar € 561,- per maand per 1 januari 2023. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.319.633/01
zaaknummer rechtbank : C/02/398613 / FA RK 22-2650
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juli 2023
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A. Scanlan te Roosendaal.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging],
hierna te noemen: de raad.
In het kort:
Deze zaak gaat over de vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en over de (ontvankelijkheid van) een verzoek van de vader met betrekking tot omgang tussen hem en de minderjarige[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018 (hierna: [minderjarige]).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 8 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2022, heeft de man verzocht, de bestreden beslissing te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (naar het hof begrijpt:) zijn aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen op € 489,-- per maand en voorts, bij wege van zelfstandig verzoek, te bepalen dat de man recht heeft op contact casu quo omgang met [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen vanaf vrijdagmiddag tot en met zondagavond en voorts gedurende de helft van alle (school)vakanties en feestdagen, dan wel een regeling vast te stellen zoals het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 februari 2023, heeft de vrouw in principaal hoger beroep verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in beroep althans deze hem te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De vrouw heeft tevens incidenteel hoger beroep in gesteld en verzocht:
  • primairvoor recht te verklaren dat de man op basis van de overeenkomst tussen partijen, inhoudende dat de man de opvangkosten voor [minderjarige] zou betalen, gehouden is de kinderopvangkosten van de maand september 2022 van € 675,03 aan de vrouw te betalen (nu zij rechtstreeks aan het gastouderbureau heeft betaald);
  • subsidiairte bepalen dat de man voor de maand september 2022 € 650,- aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige],
althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
Kosten rechtens.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 8 maart 2023 heeft de man verzocht het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 21 december 2022 met bijlagen (producties 1 en 2);
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 26 april 2023 met bijlagen (producties 5 tot en met 14).
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 8 mei 2023 plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Langenberg;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Scanlan.
2.5.1.
De raad is ambtshalve door het hof geïnformeerd dat de ontvankelijkheid van het verzoek van de vader tot omgang tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zou worden gesteld. De raad is zoals reeds telefonisch aan het hof doorgegeven, niet ter zitting verschenen.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de man de gelegenheid gegeven nog aanvullende stukken te sturen en is de vrouw in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
2.6.1.
Als gevolg hiervan zijn na de mondelinge behandeling, met toestemming van het hof, nog de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 19 mei 2023, met als bijlagen een begeleidende brief van diezelfde datum en productie 5;
- het V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 26 mei 2023, met als bijlagen een begeleidende brief van diezelfde datum en productie 6;
- de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 25 mei 2023 met als bijlage productie 15;
- het V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 30 mei 2023, met als bijlagen een begeleidende brief van diezelfde datum en productie 7.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en tot begin 2020 samengewoond. Tijdens de relatie is [minderjarige] geboren. De man heeft [minderjarige] erkend en partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige].
3.3.
Zowel partijen als [minderjarige] hebben de Belgische nationaliteit.
3.4.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) op 20 juni 2022 heeft de vrouw verzocht om – uitvoerbaar bij voorraad – te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2022 € 650,-- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige].
3.5.
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen, aldus dat zij heeft bepaald dat de man met ingang van 1 oktober 2022 € 650,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige [minderjarige].
3.7.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ten aanzien van de contactregeling
3.8.
De man doet in het beroepschrift een zelfstandig verzoek tot het vaststellen van een contactregeling met [minderjarige] inhoudende dat hij omgang heeft met [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen vanaf vrijdagmiddag tot en met zondagavond en voorts gedurende de helft van alle (school)vakanties en feestdagen, dan wel verzoekt hij het hof een regeling vast te stellen zoals het hof juist acht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat namens de vader dit zelfstandig verzoek ingetrokken.
Het hof zal de vader ten aanzien van dit verzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.9.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
Omdat [minderjarige] en de vader in Nederland woonplaats hebben, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 3, aanhef en sub a en b, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008).
Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, is Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
3.10.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.11.
De grieven van de man zien op de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen.
De vrouw heeft ter zitting haar primaire verzoek in incidenteel beroep ingetrokken. Het hof begrijpt het subsidiaire verzoek van de vrouw aldus dat zij een (één maand) eerdere ingangsdatum van de kinderalimentatie wil dan de rechtbank heeft vastgesteld.
Ingangsdatum
3.12.
Tussen partijen is de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie – zijnde 1 oktober 2022 – in geschil.
3.13.
De vrouw wil dat de man reeds met ingang van 1 september 2022 kinderalimentatie aan haar zal voldoen. De man verweert zich tegen een eerdere ingangsdatum dan 1 oktober 2022. Daartoe voert hij aan dat hij over september 2022 reeds opvangkosten heeft voldaan en voorts dat hij er geen rekening mee had hoeven houden dat de vrouw alsnog met terugwerkende kracht kinderalimentatie over die maand zou vorderen.
3.14.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 1 september 2022. Het hof ziet in het feit dat de vrouw haar verzoek heeft gewijzigd, in die zin dat zij met ingang van 1 september 2022 in plaats van met ingang van 1 oktober 2022 kinderalimentatie verzoekt, geen aanleiding om – zoals door de man gesteld – haar verzoek af te wijzen. De man, die als vader onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige], had hiermee wel degelijk rekening gehouden en dat hij dit ook heeft gedaan blijkt uit het feit dat hij zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat hij in september 2022 reeds de opvangkosten voor [minderjarige] heeft voldaan. Ter zitting is echter komen vast te staan dat de man over de maand september 2022 geen opvangkosten voor [minderjarige] heeft voldaan. Aldus ziet het hof aanleiding om de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 1 september 2022 vast te stellen.
Hoogte behoefte [minderjarige]
3.15.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de behoefte van [minderjarige].
Zij zijn het erover eens dat deze behoefte in 2022 € 617,50 per maand bedraagt, zodat ook het hof hiervan uit gaat.
Draagkracht
3.16.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van [minderjarige].
Draagkracht vrouw
3.17.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat aan de zijde van de vrouw, conform de door haar bij V6-formulier van 26 april 2023 in het geding gebrachte productie 5 – uitgegaan kan worden van een draagkracht van € 129,-- per maand, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
Draagkracht man
3.18.
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil.
3.19.
De man is ter zitting in gelegenheid gesteld om nadere stukken ten aanzien van zijn inkomen in het geding te brengen. Hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt (zie rov. 2.6. en 2.6.1). Uit deze stukken blijkt dat het inkomen van de man in 2022 € 62.953,36 netto bedroeg. Dit is inclusief de door de man in dat jaar ontvangen bonus. Het hof zal voor de draagkracht van de man uitgaan van het (netto) inkomen van de man in 2022, te verminderen met de helft van de door hem in dat jaar ontvangen bonus. Daartoe is van belang dat uit de door de man overgelegde stukken is gebleken dat de bonus die de man in 2022 heeft ontvangen, vergeleken met de bonus die de man in voorgaande jaren heeft ontvangen, erg hoog is en voorts, dat de man in 2023 geen bonus zal ontvangen. Aldus gaat het hof voor de vaststelling van de draagkracht van de man uit van een netto besteedbaar inkomen van € 59.666,48 (€ 62.953,36 minus [1/2 x € 6.573,77]) per jaar ofwel, € 4.972,-- per maand.
3.19.1.
De draagkracht van de man wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,--)]. Aldus stelt het hof de draagkracht van de man vast op € 1.722,-- per maand.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
3.20.
De man stelt dat zijn voor [minderjarige] beschikbare draagkracht mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor zijn uit een eerdere relatie geboren kind, te weten [kind geboren uit eerdere relatie] (geboren op [geboortedatum] 2014). Het hof zal met de onderhoudsplicht jegens [kind geboren uit eerdere relatie] rekening houden, op de wijze zoals hieronder wordt overwogen.
3.21.
Vaststaat dat de moeder van [kind geboren uit eerdere relatie] is overleden en dat [kind geboren uit eerdere relatie] bij de man woont. De man is dus voor [kind geboren uit eerdere relatie] de enige onderhoudsplichtige ouder. De man ontvangt een wezenuitkering ten behoeve van [kind geboren uit eerdere relatie], welke bijdrage in 2022 € 415,55 per maand bedroeg. Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [kind geboren uit eerdere relatie] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man, hetgeen voor wat betreft [kind geboren uit eerdere relatie] neerkomt op het inkomen van de man uit arbeid (€ 4.972,-- netto), te vermeerderen met de ten behoeve van [kind geboren uit eerdere relatie] ontvangen wezenuitkering (€ 415,55 in 2022), hetgeen neerkomt op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.388,-- per maand.
3.21.1.
Rekening houdende met de leeftijd van [kind geboren uit eerdere relatie] en voornoemd netto besteedbaar gezinsinkomen, stelt het hof de behoefte van [kind geboren uit eerdere relatie] op basis van de behoeftetabel 2022 vast op € 723,-- netto per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.22.
De draagkracht van de voor [minderjarige] en [kind geboren uit eerdere relatie] onderhoudsplichtigen dient met elkaar vergeleken te worden, om op die manier het aandeel van ieder van hen te berekenen.
Draagkrachtvergelijking ten behoeve van [minderjarige]
3.23.
Voor wat betreft [minderjarige] dient aldus de draagkracht van partijen met elkaar vergeleken te worden. Het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] kan aldus worden vastgesteld op € 574,-- (1722/1851 [x 617,50]).
Draagkrachtvergelijking ten behoeve van [kind geboren uit eerdere relatie]
3.24.
Voor wat betreft [kind geboren uit eerdere relatie] is alleen de man onderhoudsplichtig. Omdat de moeder van [kind geboren uit eerdere relatie] is overleden en de man ten behoeve van [kind geboren uit eerdere relatie] wezengeld ontvangt, zal het hof het aandeel van de man dat hij dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind geboren uit eerdere relatie] vaststellen op € 308,--, zijnde de behoefte van [kind geboren uit eerdere relatie] minus het ontvangen wezengeld
(€ 723,-- minus € 415,--).
Conclusie draagkracht
3.25.
De draagkracht van de man is meer dan voldoende om beide aandelen – zijnde € 574,-- per maand voor [minderjarige] en € 308,-- per maand voor [kind geboren uit eerdere relatie] te voldoen, zodat het hof geen aanleiding ziet om dit voor [minderjarige] berekende aandeel te matigen.
Zorgkorting
3.26.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het hof zal conform het Rapport Werkgroep Alimentatienormen een percentage van 5% in aanmerking nemen.
3.27.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen, als onderhoudsplichtige ouders van [minderjarige], samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Aldus bedraagt de zorgkorting 5% van € 617,50 of wel € 31,--per maand.
Conclusie
3.28.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vastgesteld dient te worden op € 543,-- per maand in 2022 (zijnde € 574,-- minus € 31,--).
3.29.
Analoog aan de wettelijke indexering, zal het hof deze bijdrage miv 1 januari 2023 ophogen tot € 561,-- per maand.
Terugbetaling
3.30.
Voor zover de man over de periode van 1 oktober 2022 tot heden meer kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald dan hij op grond van deze beschikking is verschuldigd, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

4.De slotsom

in het [principaal] hoger beroep:
4.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
4.2.
Nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

5.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel appel:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een contactregeling;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant locatie Middelburg van 8 september 2022 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018:
  • € 543,-- per maand met ingang van 1 september 2022 tot 1 januari 2023;
  • € 561,-- per maand met ingang van 1 januari 2023;
bepaalt voorts dat, voor zover over de periode vanaf 1 oktober 2022 tot heden meer kinderalimentatie door de man is betaald en/of op hem is verhaald, dit meerdere niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, zodat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, A.M. Bossink en H.M.A.W. Erven en is op 13 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.