ECLI:NL:GHSHE:2023:2327

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
200.322.114_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om afwijzing van de kinderalimentatie die door de rechtbank was opgelegd. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om verhoging van de alimentatie. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de relatie tussen partijen en de zorg voor hun minderjarige kinderen. De vrouw heeft aangevoerd dat de ingangsdatum van de alimentatie ten onrechte is vastgesteld op 14 juni 2021, terwijl zij van mening is dat deze op 1 juli 2021 had moeten zijn. De man heeft echter gesteld dat de ingangsdatum op 11 juni 2021 moet worden vastgesteld, de datum waarop hij zijn verzoek indiende. Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum inderdaad op 11 juni 2021 moet worden vastgesteld, omdat de vrouw vanaf die datum rekening had kunnen houden met een bijdrage. Daarnaast heeft het hof de draagkracht van de vrouw beoordeeld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is om meer uren te werken. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de vrouw met ingang van 11 juni 2021 een bedrag van € 250,-- per maand aan de man moet betalen ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer: 200.322.114/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/383926 FA RK 21-1493
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juli 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.J.A.M. Gloudi,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C.H.M. van Beurden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, 11 november 2022, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 31 januari 2023 in hoger beroep gekomen van de voornoemde beschikking.
2.2.
De man heeft op 23 maart 2023 een verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 4 april 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw ingekomen op 15 mei 2023;
- het V6-formulier met productie 1-4 van de advocaat van de man ingekomen op 23 mei 2023;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw ingekomen op 26 mei 2023.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2023. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 3 mei 2023. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
De man heeft de kinderen erkend.
[jongmeerderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij oma vaderszijde. [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de man.
De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
De man heeft een nieuwe relatie. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2022 geboren: [kind uit nieuwe relatie] .
3.3.
De man en de vrouw hebben geen afspraken gemaakt over de door de vrouw aan de man ten behoeve van [minderjarige] bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie).
3.4.
De man heeft in eerste aanleg bij zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht bij beschikking te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2021 kinderalimentatie voor [minderjarige] zal betalen van een bedrag ter hoogte van haar maximale draagkracht dan wel tot een bedrag ter hoogte van € 250,-- per maand. De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht primair om het verzoek tot kinderalimentatie af te wijzen en subsidiair om te bepalen dat zij per datum indiening verweerschrift niet meer dan de minimale bijdrage ter zake van kinderalimentatie voor [minderjarige] dient te betalen.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 juli 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man bepaald en de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie, in afwachting van een nader schriftelijk bericht van partijen, aangehouden.
3.6.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank voor zover thans van belang – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de vrouw met ingang van 14 juni 2021 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de man voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 250,-- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Partijen kunnen zich met de bestreden beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
4.2.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum en haar draagkracht. De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum en (voorwaardelijk) zijn draagkracht.
4.3.
De vrouw verzoekt bij beroepschrift het hof de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat zij met ingang van 1 juli 2021 een kinderalimentatie van € 50,-- per maand dient te betalen aan de man telkens bij vooruitbetaling te voldoen ten behoeve van [minderjarige] .
4.4.
De man verzoekt het hof om het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. Tevens heeft de man incidenteel hoger beroep ingesteld en het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw met ingang van 11 juni 2021 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de man voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een kinderalimentatie van € 250,-- per maand.
4.5.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep heeft de vrouw het hof verzocht om het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
Ter beoordeling ligt voor een verzoek tot (eerste) vaststelling van kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] .
Ingangsdatum
5.2.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de ingangsdatum ten onrechte bepaald op 14 juni 2021. De rechtbank had rekening moeten houden met het feit dat zij feitelijk is gevlucht uit de voormalige gezamenlijke woning met achterlating van alles en daarom ruimte en tijd had moeten krijgen om op adem te komen. Bovendien is zij pas op 1 juli 2021 in [plaatsnaam] gaan werken.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich heeft verschreven en dat de ingangsdatum moet zijn: 11 juni 2021. Dit is de datum waarop hij het zelfstandig verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend bij de rechtbank.
5.3.
Nu de man zijn verweerschrift met zelfstandig verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend op 11 juni 2021 zoals ook volgt uit de voornoemde beschikking van de rechtbank van 6 juli 2021, en hij op dat moment zijn verzoek voor het eerst concreet heeft geformuleerd en aan de vrouw heeft duidelijk heeft gemaakt, stelt het hof de ingangsdatum op 11 juni 2021. De vrouw heeft vanaf die datum rekening kunnen houden met een bijdrage. De grief van de vrouw in principaal hoger beroep faalt en de grief van de man in incidenteel hoger beroep slaagt.
Behoefte van [minderjarige]
5.4.
De behoefte van [minderjarige] ad € 326,-- per maand (anno 2020) is in hoger beroep niet in geschil. Rekening houdend met de wettelijke indexering is de behoefte in 2021 gelijk aan
€ 336,-- per maand en in 2022 € 342,-- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.5.
Tussen partijen is in geschil welk inkomen van de vrouw voor de bepaling van haar draagkracht in aanmerking moet worden genomen.
5.5.1.
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat zij per maand een bedrag € 250,-- aan kinderalimentatie moet voldoen. Volgens de vrouw voldoet de opgelegde kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven.
In de eerste plaats stelt zij zich op het standpunt dat het feit dat de man [minderjarige] niet stimuleert om contact te onderhouden met de vrouw, maakt dat hem geen kinderalimentatie toekomt. Het doet de vrouw veel verdriet dat zij geen omgang meer heeft met [minderjarige] . Het is de wettelijke plicht van de man als verzorgende ouder om contact tussen het kind en de andere ouder te stimuleren. De man heeft [minderjarige] bewust weggehouden van de vrouw. Dit maakt ook dat, ondanks dat er geen contact is, er toch rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting.
Ten aanzien van haar draagkracht moet worden uitgegaan van haar inkomen uit parttime arbeid. De vrouw is, nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, niet minder gaan werken. Zij heeft in de laatste tien jaar 25 uur per week gewerkt. Onder verwijzing naar de door haar in hoger beroep overgelegde financiële gegevens (waaronder twee jaaropgaves van [werkgever 1] in [plaatsnaam] en een jaaropgave van [werkgever 2]) stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij over de jaren 2021 en 2022 niet meer dan € 50,-- per maand aan kinderalimentatie kan voldoen.
Uit de overgelegde werkgeversverklaring van haar werkgever over het jaar 2023 volgt dat de vrouw een bruto jaarinkomen van € 19.768,-- (inclusief vakantietoeslag, dertiende maand en eindejaarsuitkering) geniet. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de vrouw verteld dat zij al zeven maanden ziek (arbeidsongeschikt) is en niet meer kan werken. Haar werkgever heeft dit niet goed verwerkt waardoor zij pas met ingang van mei 2023 wordt gekort op haar salaris. Dit maakt dat deze korting niet zichtbaar is op de door haar overgelegde loonstroken. Het is niet de verwachting dat zij op korte termijn zal herstellen en weer kan gaan werken. De vrouw stelt dat haar inkomen voorafgaand aan haar ziektemelding medio mei 2023 gelijk was aan haar inkomen toen partijen samen waren en dat daarom moet worden uitgegaan van haar parttime inkomen. Zij verzoekt het hof derhalve om niet uit te gaan van een fictief hoger inkomen zoals de man verzoekt.
5.5.2.
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de draagkracht van de vrouw. De vrouw geeft niet voldoende openheid over haar inkomen, waardoor het aan haar te wijten is dat haar draagkracht niet kan worden berekend. De man merkt op dat de vrouw maar een beperkt aantal uren per week werkt en dat haar verdiencapaciteit veel hoger ligt dan haar feitelijke inkomen. De man vindt dat de vrouw meer uren per week kan werken. Het feit dat er geen contact is tussen de vrouw en [minderjarige] neemt niet weg dat de vrouw op grond van de wet verplicht is om kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] te voldoen. De juridische grondslag om rekening te houden met zorgkorting terwijl al jarenlang op geen enkele wijze contact is tussen de vrouw en [minderjarige] , ontbreekt. De man handhaaft zijn standpunt dat de vrouw een kinderalimentatie van € 250,-- per maand kan voldoen.
5.5.3.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw dat het feit dat de man geen omgang tussen haar en [minderjarige] stimuleert, maakt dat hem geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [minderjarige] toekomt. Nog los van de vraag of de houding van de man contact tussen de vrouw en [minderjarige] in de weg staat, staat voorop dat de vrouw als ouder verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Uit de door de vrouw in hoger beroep ingediende stukken volgt dat zij sinds 1 juli 2021 in dienst is geweest van [werkgever 1] te [plaatsnaam] en zij met ingang van 31 mei 2022 in dienst van [werkgever 2]. Ook volgt daaruit dat zij in die periode parttime heeft gewerkt; haar huidige dienstverband is 23 uur per week. Over de periode tot 1 juli 2021 heeft de vrouw geen inzage gegeven in haar inkomen, zodat het hof er van uit gaat dat het inkomen tot 1 juli 2021 vergelijkbaar was.
Gelet op de onderhoudsverplichting die de vrouw heeft ten opzichte van [minderjarige] mag naar het oordeel van het hof verwacht worden dat zij structureel meer uren per week gaat werken om (mede) in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het is niet aannemelijk geworden dat haar verdiencapaciteit beperkt is tot een parttime dienstverband dan wel een dienstverband van 25 uur per week. De stelling van de vrouw dat partijen ten tijde van hun relatie andere afspraken hadden over het aantal uren dat de vrouw werkte maakt dit niet anders, de situatie is immers gewijzigd. Dat de vrouw sinds zeven maanden arbeidsongeschikt is en het niet de verwachting is dat zij op korte termijn weer kan gaan werken, is door de vrouw gesteld, maar niet onderbouwd en ook anderszins niet gebleken. Dit volgt ook niet uit de door haar overgelegde loonstroken over de maanden maart en april 2023. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dit nader te onderbouwen met stukken waaruit de aard van haar klachten blijkt en de mate waarin zij arbeidsongeschikt is verklaard, en wat dat betekent voor haar inkomen. Dit alles maakt dat de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd dat zij geen fulltime dienstverband dan wel een dienstverband van meer uren kan aangaan, zodat het hof zal uitgaan van een fulltime dienstverband en geen rekening zal houden met verminderd inkomen of verminderde verdiencapaciteit door arbeidsongeschiktheid. Daarbij neemt het hof mede in ogenschouw de periode die sinds het einde van de relatie van partijen is verstreken, de werkervaring en de leeftijd van de vrouw.
De door de man overgelegde berekening van de draagkracht van de vrouw gebaseerd op een fulltime inkomen (productie 3) heeft de vrouw niet betwist, zodat het hof van die berekening zal uitgaan. De vrouw heeft dan een draagkracht van € 373,--. Gelet op de beperkte draagkracht aan de zijde van de man, die door de vrouw niet is betwist, is het aandeel van de vrouw in ieder geval te stellen op de verzochte € 250,-- per maand. De grief van de vrouw faalt.
Zorgkorting
5.5.4.
Partijen verschillen van mening over de toe te passen zorgkorting. De kosten van de omgang met een minderjarig kind worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte: de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Het hof oordeelt gelet op de omstandigheden die zowel in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren zijn gebracht dat een zorgkorting geen recht doet aan de feitelijke situatie. Gebleken is immers dat er al langere tijd geen contact is tussen de vrouw en [minderjarige] . Het hof ziet daarom geen grond om een zorgkorting op de draagkracht in mindering te brengen. De grief van de vrouw faalt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
De grieven van de vrouw in het principale hoger beroep falen. Nu de grief van de man in het incidenteel hoger beroep slaagt, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen op het punt van de ingangsdatum, en deze opnieuw rechtdoende bepalen op 11 juni 2021. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof het gehele dictum hieronder opnemen.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 november 2022 voor zover aan het oordeel van hof onderworpen en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw met ingang van 11 juni 2021 ten behoeve van de verzorging en
opvoeding van de minderjarige [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006,
aan de man, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van € 250,--
(tweehonderdvijftig euro) per maand;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, A.M. Bossink, M.A. Stammes bijgestaan door de griffier, en is op 13 juli 2023 uitgesproken in het openbaar door
mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.