ECLI:NL:GHSHE:2023:228

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
200.309.861_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot co-ouderschapsregeling in hoger beroep met betrekking tot minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vader verzoekt om een co-ouderschapsregeling voor zijn minderjarige kind, geboren in 2017. De rechtbank had eerder bepaald dat de vader en het kind eenmaal per twee weken contact met elkaar hebben. De vader is van mening dat de huidige regeling te minimaal is en dat er ruimte is voor een uitbreiding van de zorg- en opvoedingstaken. De moeder daarentegen verzet zich tegen deze uitbreiding en stelt dat de communicatie tussen de ouders moeizaam is, wat een co-ouderschapsregeling niet in het belang van het kind zou maken. De gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming hebben ook hun zorgen geuit over de huidige situatie en de impact daarvan op het kind. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en is tot de conclusie gekomen dat de voorwaarden voor een co-ouderschapsregeling niet zijn vervuld. De rechtbank heeft terecht het verzoek van de vader afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de regeling van contact tussen de vader en het kind blijft in stand, met een aanpassing die ingaat op 1 september 2023. De beslissing is genomen in het belang van het kind, waarbij de huidige situatie en de noodzaak van verdere hulpverlening voor zowel de ouders als het kind in overweging zijn genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 26 januari 2023
Zaaknummer: 200.309.861/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/362074 / FA RK 19-4154
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.G. Cox.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2022, heeft de vader verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vader en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
  • 1e fase (duur twee maanden): eenmaal in de twee weken (oneven) van vrijdag na school tot maandag voor school en in de andere week van woensdag na school tot 18.30 uur;
  • 2e fase (duur twee maanden): eenmaal in de twee weken (oneven) van vrijdag na school tot maandag voor school en in de andere week van woensdag na school tot donderdag 18.30 uur;
  • 3e fase (duur twee maanden): eenmaal in de twee weken (oneven) van vrijdag na school tot maandag en in de andere week van woensdag na school tot vrijdag 18.30 uur;
  • definitief: in de oneven weken verblijft [minderjarige] bij de vader en in de even weken verblijft [minderjarige] bij de moeder. [minderjarige] wordt op vrijdagochtend door de ene ouder naar school gebracht en de andere ouder haalt [minderjarige] van school op. De overdrachten vinden dan feitelijk op school plaats.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juli 2022, heeft de moeder verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 juli 2022, heeft de GI verzocht (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Leijser;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Cox;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 december 2021;
  • het V6-formulier met als bijlage productie 9, ingediend door de advocaat van de moeder op 23 mei 2022;
  • het V6-formulier met als bijlage productie 8, ingediend door de advocaat van de moeder op 2 juni 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, die is beëindigd in maart 2019.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij vonnis in kort geding van 24 april 2019 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, – voor zover in deze procedure van belang – bepaald dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopig– totdat anders zal zijn beslist – partijen en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar elke week afwisselend, in dier voege dat:
- in de ene week:
- de moeder contact heeft met [minderjarige] van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur;
- de vader contact heeft met [minderjarige] van zondag 19.00 uur tot woensdag 19.00 uur;
- de moeder contact heeft met [minderjarige] van woensdag 19.00 uur tot vrijdag 19.00 uur;
- in de andere week:
- de vader contact heeft met [minderjarige] van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur;
- de moeder contact heeft met [minderjarige] van zondag 19.00 uur tot woensdag 19.00 uur;
- de vader contact heeft met [minderjarige] van woensdag 19.00 uur tot vrijdag 19.00 uur,
waarbij de ouder bij wie [minderjarige] als laatste verbleef [minderjarige] terug zal brengen naar de andere ouder.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter – voor zover in deze procedure van belang – partijen verwezen naar Sterk Huis voor een traject Ouderschap Blijft, gericht
op het houden van intensieve oudergesprekken.
3.3.
Bij beschikking van 27 januari 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover in deze zaak relevant:
  • bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft;
  • de behandeling van het verzoek inzake de zorgregeling aangehouden tot de mondelinge behandeling van het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] op 30 januari 2020.
3.4.
Bij beschikking van 7 februari 2020 (met zaaknummer C/02/366838 JE RK 19-2293) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, [minderjarige] voor de duur van zes maanden met ingang van 7 februari 2020 tot 7 augustus 2020 onder toezicht van de GI gesteld, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek van de raad.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 7 februari 2023.
3.5.
Bij beschikking van 7 februari 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de bij vonnis in kort geding van die rechtbank van 24 april 2019 vastgestelde voorlopige regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gewijzigd en bepaald,
voorlopigtotdat anders wordt beslist, dat het contact tussen [minderjarige] en de vader onder regie van de GI plaatsvindt.
3.6.
Bij beschikking van 13 augustus 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de beslissing op het verzoek van de moeder om een definitieve regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te bepalen aangehouden, in afwachting van het verdere verloop van het hulpverleningstraject in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
3.7.
Bij beschikking van 5 februari 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de behandeling van de zaak betreffende het verzoek van de moeder inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken opnieuw aangehouden in afwachting van de resultaten van de ondertoezichtstelling en het traject bij [instantie] .
3.8.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de vader en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per twee weken
in de oneven wekenvan vrijdag 17:00 uur tot maandagochtend (naar school) en gedurende de vakanties en feestdagen als volgt:
  • zomervakantie: ieder van de ouders heeft recht op drie weken. De moeder heeft het recht om als eerste haar voorkeur uit te spreken over de weken waarin [minderjarige] bij haar verblijft. De keuze van de moeder dient uiterlijk op 1 december kenbaar gemaakt te worden aan de vader;
  • kerstvakantie: [minderjarige] verblijft een kerstdag bij de vader en een kerstdag bij de moeder. In de oneven jaren viert [minderjarige] oud en nieuw bij de vader en in de even jaren bij de moeder. Voor de overige dagen wordt de reguliere regeling aangehouden;
  • herfstvakantie: conform reguliere regeling;
  • voorjaarsvakantie: conform reguliere regeling;
  • meivakantie: conform reguliere regeling;
  • studiedagen: conform reguliere regeling;
  • verjaardagen/Vaderdag/ Moederdag: conform reguliere regeling,
zulks met inachtneming van het overwogene in rechtsoverweging 2.4 van deze beschikking.
3.9.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen alsnog overeenstemming bereikt over de weken (oneven of even) waarin de contactmomenten tussen de vader en [minderjarige] dienen plaats te vinden. Partijen zijn in dat kader overeengekomen dat met ingang van 1 september 2023 (na de zomervakantie) het contact tussen de vader en [minderjarige]
in de even wekenzal plaatsvinden. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen en de bestreden beschikking op dit punt (gedeeltelijk) vernietigen. Grief 1 van de vader behoeft derhalve geen verdere bespreking (meer).
3.11.
Tussen partijen is in hoger beroep nog wel in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.12.
Het standpunt van de vader hieromtrent luidt – samengevat – als volgt.
De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek van de vader tot de vaststelling van een co-ouderschapsregeling afgewezen. Partijen hebben na de mondelinge behandeling in eerste aanleg gesprekken gevoerd met tussenkomst van [instantie] . De speltherapie voor [minderjarige] is positief afgesloten. De gesprekken tussen partijen verlopen in beginsel goed, maar de moeder heeft het standpunt ingenomen dat zij nu en in de toekomst niet bereid is om de bestaande regeling tussen de vader en [minderjarige] verder uit te breiden. Om die reden vindt de moeder het maken van een ouderschapsplan niet aan de orde. De vader is echter van mening dat de regeling tussen hem en [minderjarige] juist wel nog aan ontwikkelingen onderhevig is en hij vindt de huidige regeling te minimaal. Hij neemt daarbij in aanmerking dat tijdens de relatie van partijen er sprake was van een gelijke verdeling van de zorgtaken. [minderjarige] heeft een goede band met allebei zijn ouders en ervaart de contacten met zijn ouders als fijn en hecht. [minderjarige] vindt de tijd die hij bij de vader doorbrengt vaak wel erg kort. De vader is ook in staat om een evenredig deel van de zorg- en opvoedingstaken op zich te nemen en hij vindt dit ook in het belang van [minderjarige] . Partijen kunnen weliswaar hulp gebruiken om beter met elkaar te leren communiceren, maar in het contact tussen [minderjarige] en de vader bestaan geen problemen.
3.13.
Het standpunt van de moeder hieromtrent luidt – samengevat – als volgt.
De moeder kan zich niet verenigen met de door de vader verzochte co-ouderschapsregeling. De door de vader verzochte co-ouderschapsregeling is niet in het belang van [minderjarige] omdat deze voorbij gaat aan de zeer beperkte mogelijkheden van partijen om constructief met elkaar te overleggen. De communicatie tussen partijen is zeer moeizaam en uiterst minimaal; de moeder verwijst daarbij naar de door haar overgelegde producties. De vader reageert bij herhaling niet op de door de moeder gezonden berichten. Partijen hebben nog steeds de gezinsvoogd nodig om tot afspraken over [minderjarige] te komen. De samenwerking tussen partijen is na de bestreden beschikking nog niet verbeterd. Verder kan de vader de zorg voor [minderjarige] gedurende een hele week niet aan. [minderjarige] gaat in de weekenden die hij bij de vader verblijft regelmatig naar grootmoeder vaderszijde en hij blijft ook bij haar overnachten. De vader zal bij een uitgebreidere regeling dan wel een co-ouderschapsregeling een beroep blijven doen op zijn moeder. De huidige regeling geldt al bijna een jaar, verloopt redelijk en dient te worden gehandhaafd. De moeder verzoekt om bekrachtiging van de bestreden beschikking zodat er helderheid en duidelijkheid komt voor [minderjarige] en voor partijen. [minderjarige] heeft behoefte aan rust. Er dient daarom een einde te komen aan de al lang lopende strijd tussen partijen. Nadat er duidelijkheid over de regeling tussen de vader en [minderjarige] bestaat kan eventueel hulpverlening voor de verbetering van de oudercommunicatie worden ingezet.
3.14.
Het standpunt van de GI hieromtrent luidt – samengevat – als volgt.
Een evenredige verdeling tussen partijen van de zorg- en opvoedingstaken is niet in het belang van [minderjarige] . De ouders hebben weliswaar een flinke ontwikkeling doorgemaakt, maar [minderjarige] ondervindt nog steeds last van de strijd die tussen hen voortduurt. [minderjarige] wordt ouder en begint nu gedrag te laten zien dat past bij loyaliteitsproblematiek. Speltherapie zou [minderjarige] kunnen helpen. De ouders zijn niet in staat om in onderling overleg tot afspraken over [minderjarige] te komen en dit leidt tot conflicten. Dat maakt het lastig om tot een evenredige verdeling in het ouderschap te kunnen komen. In de basis moet het contact tussen de ouders goed genoeg zijn om de belangen van [minderjarige] niet uit het oog te verliezen. Binnen een evenredig ouderschap dienen regelzaken te worden verdeeld tussen de ouders, dient er een goede onderlinge afstemming te zijn en dienen zij elkaar goed te informeren; daar is momenteel geen sprake van. De moeder pakt momenteel alle regelzaken op en voert deze uit en zij draagt ook de volledige financiële verantwoordelijkheid voor [minderjarige] . Een evenredig ouderschap is een doel waar in de toekomst naartoe gewerkt zou kunnen worden, maar daarvoor dienen de ouders met elkaar in gesprek te gaan en tot goede afspraken te komen. De komende periode is passende hulpverlening voor de ouders noodzakelijk om hun gezamenlijk ouderschap verder vorm te kunnen geven en dient er een ouderschapsplan te worden opgesteld. Verder dient er gewerkt te worden aan het doel dat gesteld is in het plan van aanpak van de ondertoezichtstelling. Ook is het van belang dat [minderjarige] gevolgd wordt in zijn beleving en ervaringen van de huidige regeling. Er moet zicht worden gekregen op wat [minderjarige] verder nodig heeft om zich goed en veilig te blijven voelen bij beide ouders en wat zijn wensen zijn met betrekking tot de regeling. De GI heeft inmiddels een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling (voor zes maanden) bij de rechtbank ingediend.
3.15.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende verklaard.
De standpunten van de ouders hebben vooral betrekking op hun eigen wensen omtrent de regeling tussen de vader en [minderjarige] . [minderjarige] heeft behoefte aan contact met beide ouders, maar de hoeveelheid aan contact is niet bepalend. Speltherapie moet duidelijkheid gaan brengen in wat de behoefte van [minderjarige] is met betrekking tot het contact met de vader. De raad heeft vragen over de leerbaarheid van de ouders omdat er tot op heden al veel hulpverlening is ingezet om de communicatie tussen de ouders te verbeteren.
3.16.
Het hof overweegt het volgende.
3.16.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.16.2.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat een uitbreiding van de door de rechtbank vastgestelde regeling naar de door de vader verzochte (gefaseerd op te bouwen) co-ouderschapsregeling op dit moment niet in het belang [minderjarige] is. Een co-ouderschapsregeling brengt met zich dat ieder van de ouders een substantieel aandeel in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] heeft. Voor de uitvoering hiervan dienen de ouders in staat te zijn hun aandeel in de verzorging en opvoeding zodanig op elkaar af te stemmen dat [minderjarige] ervan profiteert, althans dat [minderjarige] daar tenminste geen last van ondervindt. Vast staat dat op dit moment de moeder nog alle regelzaken omtrent [minderjarige] voor haar rekening neemt en zij de volledige financiële verantwoordelijkheid voor [minderjarige] draagt. Verder staat vast dat – ondanks de inzet van meerdere vormen van hulpverlening en een ondertoezichtstelling van [minderjarige] – nog steeds sprake is van een zeer moeizame en minimale onderlinge communicatie tussen de ouders. Zij zijn hierdoor niet in staat om in onderling overleg tot afspraken over [minderjarige] te komen en dit heeft, ook nog recent, tot conflicten tussen de ouders geleid. De ouders zijn – ondanks dat hun relatie sedert maart 2019 is verbroken – ook nog steeds niet in staat gebleken om in onderling overleg en in samenspraak met de hulpverlening en de GI tot een definitief ouderschapsplan voor [minderjarige] te komen. Daarbij komt dat [minderjarige] last heeft van de huidige situatie tussen de ouders. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat – omdat [minderjarige] ouder wordt – hij steeds meer meekrijgt van de strijd tussen zijn ouders en dat hij nu gedrag laat zien dat past bij loyaliteitsproblematiek. Zowel de GI als de raad zijn van mening dat speltherapie voor [minderjarige] noodzakelijk is. De GI heeft verder verklaard dat zij inmiddels een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden bij de rechtbank heeft ingediend, omdat hulpverlening voor zowel de ouders als [minderjarige] nog steeds noodzakelijk is.
Gelet op genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat in deze zaak niet wordt voldaan aan de (basis)voorwaarden om te komen tot een (gefaseerd op te bouwen) co-ouderschapsregeling, zoals door de vader verzocht. De rechtbank heeft derhalve terecht het daartoe strekkende verzoek van de vader afgewezen. Grief 2 van de vader faalt.
3.17.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep met ingang van 1 september 2023 vernietigen, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de vader en [minderjarige] eenmaal per twee weken
in de oneven wekencontact met elkaar hebben.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt
met ingang van 1 september 2023de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 februari 2022, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de vader en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , eenmaal per twee weken
in de oneven wekencontact met elkaar hebben,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vader en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
met ingang van 1 september 2023 (na de zomervakantie)eenmaal per twee weken
in de even wekencontact met elkaar hebben, conform de in de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 februari 2022, vastgestelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, A.J.F. Manders en P.M.M. Mostermans en is op 26 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.