ECLI:NL:GHSHE:2023:2254

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.315.558_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leningsovereenkomst en terugbetaling door geïntimeerde aan Dutch Marine Holding B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dutch Marine Holding B.V. (DMH) tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. DMH vorderde betaling van een hoofdsom van € 4.471,15, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, van de geïntimeerde. De kantonrechter had de vorderingen van DMH afgewezen, met als argument dat de geïntimeerde de lening van € 10.000,-- volledig had terugbetaald. DMH stelde dat er sprake was van een rekening-courantverhouding en dat de geïntimeerde nog een bedrag van € 34,18 verschuldigd was. Het hof oordeelde dat DMH in schuldeisersverzuim verkeerde door een betaling van € 5.081,32 terug te storten, en dat de geïntimeerde niet in verzuim was. Het hof vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de afwijzing van de vorderingen van DMH betrof en veroordeelde de geïntimeerde tot betaling van € 2.381,98, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 augustus 2021. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.315.558/01
arrest van 11 juli 2023
in de zaak van
Dutch Marine Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als DMH,
advocaat: mr. M.P.M. Riep te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: onttrokken (voorheen mr. E. Pimentel te Schiedam),
op het bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 1 september 2021 en 23 februari 2022, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen DMH als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9384429 / CV EXPL 21-3230)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties A tot en met E;
  • de Rol-/Archiefkaart, waaruit blijkt dat de advocaat van [geïntimeerde] zich op 7 februari 2023 aan de zaak heeft onttrokken na zijn cliënt te hebben gewezen op de gevolgen, en waaruit blijkt dat zich vervolgens namens [geïntimeerde] geen nieuwe advocaat heeft gesteld.
DMH heeft vervolgens arrest gevraagd. Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met de navolgende kanttekening.
2.2.
In het door DMH overgelegde procesdossier van het geding bij de kantonrechter ontbreekt de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte.
2.3.
DMH heeft in punt 3 van de memorie van grieven geschreven dat de “Antwoordakte namens [geïntimeerde] met aanvullende producties” is geweigerd in rov. 1.3 van het vonnis van 23 februari 2022. Dit berust op een kennelijke verschrijving van DMH. Zoals DMH zelf in punt 8 van haar memorie van grieven heeft vermeld, is de door DMH zelf genomen antwoordakte met producties buiten beschouwing gelaten, althans zijn die producties en de daarop betrekking hebbende stellingen buiten beschouwing gelaten omdat [geïntimeerde] daar niet meer op heeft kunnen reageren (rov. 1.3 van het vonnis van 23 februari 2022). De antwoordakte van [geïntimeerde] , waaruit overigens niet blijkt dat daar producties bij zaten, is niet geweigerd.
2.4.
DMH heeft bij het overleggen van de gedingstukken van het geding in eerste aanleg uitdrukkelijk vermeld dat zij de antwoordakte van [geïntimeerde] niet heeft ontvangen en dat deze ook niet werd verstrekt nadat deze werd opgevraagd. Het hof kan daarom op die antwoordakte geen acht slaan. Dat moet voor rekening van [geïntimeerde] blijven omdat zij in dit hoger beroep geen (nieuwe) advocaat heeft gesteld en de antwoordakte dus niet bij haar kan worden opgevraagd.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1.
Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag in hoeverre [geïntimeerde] in verband met door haar van DMH geleende gelden, althans in verband met door DMH voor haar voorgeschoten bedragen, nog een bedrag aan DMH moet terugbetalen.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum] 1926, en ten tijde van het wijzen van dit arrest dus 97 jaar oud.
  • b. [geïntimeerde] is de moeder van [persoon A] (hierna: [persoon A] ).
  • c. [persoon A] is directeur en grootaandeelhouder van DMH.
  • d. DMH heeft in de periode vanaf 2 februari 2016 een aantal uitgaven gedaan ten behoeve van [geïntimeerde] . DMH heeft de uitgaven die zij voor [geïntimeerde] meent te hebben gedaan, gespecificeerd in het als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht.
  • e. Op 15 februari 2016 hebben DMH, vertegenwoordigd door [persoon A] , als “leninggever”, en [geïntimeerde] als “leningnemer”, een “leningsovereenkomst” gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:
Artikel 1: bedrag:
De leninggever heeft op 15 februari 2016 aan leningnemer een lening van € 10.000,00 verstrekt, welk bedrag leningnemer in leen heeft aanvaard.
Artikel 2: rente
De geldlening draagt een rente van 2.0 % per jaar over de periode ingaande 16 februari 2016 en eindigende 16 februari 2021. De rente is verschuldigd per jaar achteraf.
(…)
Artikel 3: aflossing
Aflossing zal geschieden in maandelijkse termijnen van € 100,00 te voldoen per 1e van de maand, voor het eerst op 1 april 2016. Vervroegde aflossing is mogelijk tot het hele resterende bedrag, zonder berekening van boeterente.”
- f. [geïntimeerde] heeft aan DMH in totaal € 15.500,-- (terug)betaald, door middel van de navolgende overboekingen:
  • op 25-04-2016 € 4.000,-- o.v.v. ‘aflossing/terugbetaling lening verhuizing Leyhoeve’
  • op 16-05-2016 € 2.000,-- o.v.v. ‘aflossing lening’
  • op 31-05-2016 € 1.500,-- o.v.v. ‘aflossing lening’
  • op 24-06-2016 € 1.500,-- o.v.v. ‘aflossing lening’
  • op 03-08-2016 € 2.000,-- o.v.v. ‘aflossing lening’
  • op 26-09-2016 € 1.500,-- o.v.v. ‘aflossing lening’
  • op 02-04-2018 € 3.000,-- o.v.v. ‘aflossing lening’
  • g. [persoon A] heeft vanaf eind 2015 tot enig moment in januari 2021 de financiën van [geïntimeerde] beheerd.
  • h. [geïntimeerde] heeft de volmacht van [persoon A] over haar bankrekeningen per 27 januari 2021 ingetrokken.
  • i. Bij brief van 29 januari 2021 heeft [persoon B] van [---] Registeraccountants onder meer het volgende meegedeeld aan een van de dochters van [geïntimeerde] :
“Op uw verzoek hebben wij aan de hand van het door u aangeleverde Excel-overzicht met titel 'moeder kosten' en de door u verstrekte bankbescheiden het verloop van de schuld van uw moeder aan [naam] / Dutch Marine Holding B.V. gereconstrueerd.
In onderstaande tabel treft u de door ons vastgestelde mutaties aan.
(…)
Het door uw moeder nog verschuldigde bedrag bedraagt op basis van bovenstaande derhalve € 5.081,32.
(…)
Voor de volledigheid merken wij nog op dat geen accountantscontrole is toegepast.”
  • j. Op 29 januari 2021 heeft [geïntimeerde] € 5.081,32 overgemaakt aan DMH onder vermelding van ‘restant lening’. DMH heeft dit bedrag op dezelfde dag teruggeboekt onder vermelding van ‘terugstorting wegens onbekende herkomst geld Wwft.’.
  • k. Bij brief van 28 april 2021 heeft de toenmalige gemachtigde van DMH [geïntimeerde] gesommeerd om binnen 14 dagen na ontvangst van de brief een hoofdsom van € 5.243,70 te voldoen.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde DMH in het geding bij de kantonrechter veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 4.471,15, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 4 augustus 2021;
  • € 825,13 ter zake over de periode tot en met 3 augustus 2021 over de hoofdsom vervallen rente;
  • € 637,19 ter zake buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft DMH, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
DMH heeft in opdracht van [geïntimeerde] allerlei zaken voor [geïntimeerde] betaald en afgesproken is dat [geïntimeerde] de betreffende bedragen aan DMH zou terugbetalen. DMH en [geïntimeerde] hebben in verband daarmee de leningsovereenkomst van 15 februari 2016 opgesteld. Uiteindelijk heeft DMH in opdracht van [geïntimeerde] € 18.971,15 aan derden voldaan. [geïntimeerde] heeft een deel daarvan terugbetaald aan DMH. [geïntimeerde] is per saldo nog een hoofdsom van € 4.471,15 aan DMH verschuldigd.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 1 september 2021 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. [geïntimeerde] is bij die zitting niet in persoon verschenen. Namens haar is [de advocaat] verschenen.
3.2.5.
In het eindvonnis van 23 februari 2022 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Bij [persoon A] bestaat animositeit tegenover [geïntimeerde] als gevolg van gebeurtenissen die zich in de familiesfeer hebben voorgedaan. De kantonrechter dient de vorderingen echter uitsluitend op de daaraan ten grondslag gelegde juridische grondslag en het daartegen gevoerde verweer te beoordelen (rov. 3.2).
  • [geïntimeerde] heeft het bedrag van € 10.000,--, dat zij volgens de overeenkomst van geldlening van 15 februari 2016 heeft geleend, volledig terugbetaald. Zij heeft immers in de periode van 25 april 2016 tot en met 2 april 2018 aflossingen gedaan tot in totaal € 15.500,--. Ook als rekening wordt gehouden met de door DMH gestelde aanvullende stortingen van vier keer € 500,-- op de bankrekening van [geïntimeerde] , en dus van aanvullende leningen tot in totaal € 2.000,--, geldt dat die als gevolg van de terugbetalingen door [geïntimeerde] geheel zijn vereffend. Ook het bedrag aan verschenen rente moet geacht worden door [geïntimeerde] te zijn voldaan. DMH heeft dus uit hoofde van de overeenkomst van geldlening niets meer van [geïntimeerde] te vorderen (rov. 3.6).
  • DMH heeft aan haar vordering voorts ten grondslag gelegd dat zij in opdracht van [geïntimeerde] betalingen aan derden heeft gedaan tot in totaal € 18.971,15. Uit het door DMH overgelegde overzicht volgt echter dat van dat bedrag € 430,12 niet door DMH is voldaan maar “in privé”. Het totaal aan uitgaven dat DMH volgens haar eigen stellingen namens [geïntimeerde] heeft voldaan, bedraagt dus ten hoogste € 18.541,03 (rov. 3.7).
  • Er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven of ermee ingestemd heeft dat de kosten van de viering van haar 90e verjaardag voor haar rekening zouden komen. De ter zake dat feest gestelde uitgave van € 2.956,85 kan DMH dus niet op [geïntimeerde] verhalen (rov. 3.9, eerste deel).
  • Het is aannemelijk dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven tot aankoop van de lamp waarvoor zij bijdragen op haar bankrekening heeft ontvangen. Daarom staat vast dat het door DMH voor de lamp voorgeschoten bedrag van € 1.199,99 alsnog aan DMH toekomt (rov. 3.9, tweede deel).
  • Er is geen sprake van een toezegging aan [geïntimeerde] dat de verhuiskosten voor haar betaald zouden worden. Daarom moet [geïntimeerde] het bedrag van € 1.523,--, dat DMH stelt voor de verhuizing te hebben betaald en dat door [geïntimeerde] niet is betwist, aan DMH vergoeden (rov. 3.9, derde deel).
  • Als uitgegaan wordt van het bovenstaande, heeft DMH voor [geïntimeerde] (€ 18.541,03 - € 2.956,85 =) € 15.584,18 voldaan. Omdat [geïntimeerde] daarvan al € 15.500,-- heeft terugbetaald, resteert – uitgaande van het bovenstaande – slechts een hoofdsom van € 34,18 (rov. 3.10).
  • Partijen zijn met betrekking tot de rente alleen overeengekomen dat [geïntimeerde] rente verschuldigd zou zijn over het in de overeenkomst van geldlening genoemde bedrag van € 10.000,-- in de periode van 16 februari 2016 tot 16 februari 2021. [geïntimeerde] heeft door middel van haar aflossingen op het geleende bedrag de daarover verschuldigde contractuele rente voldaan. De over de andere bedragen subsidiair gevorderde wettelijke rente is alleen verschuldigd als [geïntimeerde] in verzuim is. Dat is niet eerder dan vanaf de 15e dag na ontvangst van de ingebrekestelling van 28 april 2021. DMH heeft er bij haar rentevordering geen rekening mee gehouden dat het door [geïntimeerde] geleende bedrag van € 10.000,-- al in 2016 geheel was terugbetaald zodat er geen grond meer was om nog langer contractuele rente te berekenen. Omdat DMH met een en ander geen rekening heeft gehouden, is haar rentevordering niet toewijsbaar (rov. 3.11).
  • Aan toewijzing van de vordering van DMH staat ook in de weg dat zij in schuldeisersverzuim verkeert omdat zij de betaling van € 5.081,32 die [geïntimeerde] op 29 januari 2021 deed, dezelfde dag heeft teruggestort en doordat DMH vervolgens in antwoord op een e-mail van een dochter van [geïntimeerde] van 10 februari 2021 heeft meegedeeld: ‘Ik zal geen enkele betaling accepteren.” Voor zover op [geïntimeerde] al een terugbetalingsverplichting rust, is zij dus niet in verzuim. DMH kan daarom geen nakoming vorderen (rov. 3.12).
  • DMH moet als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (rov. 3.14).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van DMH afgewezen en DMH in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
DMH heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. DMH heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 1 september 2021 en 23 februari 2022 en tot, samengevat:
  • volledige toewijzing van de vorderingen van DMH;
  • veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen DMH ter uitvoering van het vonnis van 23 februari 2022 aan [geïntimeerde] heeft voldaan;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft zich aan de zaak onttrokken. Voor [geïntimeerde] heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. [geïntimeerde] heeft geen memorie van antwoord genomen.
Het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 1 september 2021
3.4.
Bij het tussenvonnis van 1 september 2021 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling na antwoord bevolen. DMH heeft haar hoger beroep mede ingesteld tegen dat tussenvonnis. Op grond van artikel 131, slotzin, Rv staat tegen dat tussenvonnis echter geen hoger beroep open. DMH heeft bovendien geen grieven gericht tegen het tussenvonnis. Het hof zal DMH daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 1 september 2021.
Over grief I: hebben partijen de werking van de leningsovereenkomst uitgebreid tot boven het in die overeenkomst genoemde bedrag van € 10.000,--?
3.5.1.
De kantonrechter heeft in rov. 3.6 van het eindvonnis onder meer geoordeeld dat, kort gezegd, van de door DMH ten behoeve van [geïntimeerde] bestede gelden, slechts het in de leningsovereenkomst genoemde bedrag van € 10.000,-- onder het bereik van de leningsovereenkomst valt en het daarboven verstrekte niet.
3.5.2.
Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grief stelt DMH dat partijen in onderling overleg de werking van de leningsovereenkomst hebben uitgebreid voor wat betreft het totale leningsbedrag. In feite hebben partijen de leningsovereenkomst beschouwd als een soort doorlopend krediet / rekening-courantverhouding, aldus DMH.
3.5.3.
Deze grief is terecht voorgedragen. Zoals uit het navolgende nog zal blijken, heeft DMH voor meer dan € 10.000,-- aan betalingen gedaan ten behoeve van [geïntimeerde] . Die betalingen zijn bovendien op wisselende momenten gedaan in de periode vanaf 2 februari 2016. De meeste betalingen zijn gedaan in de periode tot en met mei 2016 maar ook daarna zijn nog betalingen gedaan. Er is geen sprake van dat DMH ooit daadwerkelijk een bedrag van € 10.000,-- ter leen heeft verstrekt aan [geïntimeerde] . Ook is niet gesteld of gebleken dat de door DMH ten behoeve van [geïntimeerde] gedane betalingen ooit exact het bedrag van € 10.000,-- hebben belopen. Ten tijde van de ondertekening van de “leningsovereenkomst” van 15 februari 2016 had DMH, uitgaande van het als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht, nog niet tot een totaalbedrag van € 10.000,-- aan betalingen ten behoeve van [geïntimeerde] gedaan, en nadien is dat bedrag, uitgaande van het overzicht, ruimschoots overschreden. Omdat [geïntimeerde] al in 2016 aanzienlijke aflossingen heeft betaald, is het door haar nog terug te betalen bedrag al snel gezakt tot onder de € 10.000,--. Dit alles wijst erop dat partijen hebben beoogd dat de uitgaven die DMH ten behoeve van [geïntimeerde] deed, in een rekening-courantverhouding tussen [geïntimeerde] en DMH werden verwerkt onder de in de overeenkomst van 15 februari 2016 genoemde voorwaarden, waaronder een door [geïntimeerde] verschuldigde rente van 2% per jaar.
3.5.4.
Daarop wijst ook het feit dat de aflossingen die in rov. 3.1.2 onder f van dit arrest zijn vermeld, allemaal plaatsgevonden onder vermelding van “aflossing lening”, ook voor zover het betalingen betreft die hebben plaatsgevonden nadat al meer dan € 10.000,-- ter aflossing was betaald.
3.5.5.
Dat feitelijk niet [geïntimeerde] maar [persoon A] namens [geïntimeerde] die aflossingen heeft overgemaakt, doet daar niet aan af. [persoon A] was op het moment van die aflossingen nog gemachtigd om namens [geïntimeerde] haar bankzaken te behartigen. Bovendien is ook nadat [persoon A] niet langer gevolmachtigd was om over de bankrekening van [geïntimeerde] te beschikken, bij de terugbetaling van € 5.081,32 op 29 januari 2021, vermeld: ‘restant lening’. Dus [geïntimeerde] zelf, dan wel haar dochter die de overboeking namens haar deed, zag de overboeking als het voldoen van het restant van het eerder al onder bereik van de leningsovereenkomst verstrekte krediet in rekening courant.
3.5.6.
Er is bovendien ten aanzien van de betalingen, voor zover zij het bedrag van € 10.000,-- te boven gingen, nooit enige andere regeling tussen partijen getroffen. Ook dat wijst erop dat beide partijen ervan uitgingen dat alle ten behoeve van [geïntimeerde] gedane betalingen onder de voorwaarden van de schriftelijke overeenkomst van 15 februari 2016 vielen. Tegen de achtergrond van het bovenstaande, heeft [geïntimeerde] dat onvoldoende betwist.
3.5.7.
Grief I is dus terecht voorgedragen. De betalingen die DMH voor rekening van [geïntimeerde] heeft gedaan vallen onder de voorwaarden van de “leningsovereenkomst”, ook voor zover zij het daarin genoemde bedrag van € 10.000,-- overschrijden.
Over grief II: Voor wiens rekening komen de kosten voor het feest ter gelegenheid van de 90e verjaardag van [geïntimeerde] ?
3.6.1.
DMH heeft gesteld dat zij de kosten voor de viering van de 90e verjaardag van [geïntimeerde] ten bedrage van € 2.956,85, voor rekening van [geïntimeerde] heeft voldaan, zodat ook dit bedrag door [geïntimeerde] moet worden terugbetaald. DMH heeft dit bedrag daarom opgenomen op het overzicht van door haar ten behoeve van [geïntimeerde] verrichte betalingen. De kantonrechter heeft die stelling verworpen in het eerste deel van rov. 3.9 van het eindvonnis. De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven of ermee ingestemd heeft dat de kosten van de viering van haar 90e verjaardag voor haar rekening zouden komen, en dat DMH de ter zake dat feest gestelde uitgave van € 2.956,85 dus niet op [geïntimeerde] kan verhalen.
3.6.2.
Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft DMH onder meer aangevoerd:
  • dat voor de kosten van het feest door verschillende mensen bijdragen zijn gestort op de bankrekening van [geïntimeerde] ;
  • dat het tiengangen amusemenu voor de feestavond door de chef-kok met [geïntimeerde] is doorgesproken;
  • dat [persoon A] en [geïntimeerde] over de kosten van het feest hebben gesproken met de Leyhoeve, waar het feest zou worden gegeven.
DMH heeft deze stellingen met verschillende producties onderbouwd.
3.6.3.
Naar het oordeel van het hof is ook deze grief, waar [geïntimeerde] niet meer op heeft gereageerd, terecht voorgedragen. Mede gelet op de door DMH in het geding in eerste aanleg overgelegde uitnodiging, waarbij [geïntimeerde] gasten voor het feest ter ere van haar 90e verjaardag heeft uitgenodigd, ligt het voor de hand dat zij de kosten van dit feest zelf zou dragen. Dat geldt te meer omdat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat zij van verschillende personen bijdragen voor de kosten van dit feest op haar eigen bankrekening heeft ontvangen.
3.6.4.
[geïntimeerde] heeft bovendien geen aannemelijke reden genoemd waarom de kosten van het feest zouden moeten worden gedragen door DMH, het bedrijf van één van haar kinderen, terwijl zij, naar het hof onder meer uit productie B bij de memorie van grieven begrijpt, meerdere zes kinderen heeft. Als het feest al aan [geïntimeerde] zou worden aangeboden, dat zou het voor de hand hebben gelegen dat alle kinderen daarin zouden hebben bijgedragen. [geïntimeerde] heeft geen enkele aannemelijke verklaring genoemd waarom alleen [persoon A] , via zijn bedrijf, de volledige kosten van het feest zou moeten dragen.
3.6.5.
Het hof concludeert dat DMH ook de kosten van het genoemde feest, waarvan [geïntimeerde] in punt 1 van haar akte heeft erkend dat die € 2.956,85 hebben bedragen, onder de “leningsovereenkomst” op [geïntimeerde] mag verhalen.
Over grief III: geen zelfstandige betekenis naast de grieven I en II
3.7.1.
In rov. 3.10 van het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld:
  • dat DMH voor [geïntimeerde] (€ 18.541,03 - € 2.956,85 =) € 15.584,18 heeft voldaan;
  • dat [geïntimeerde] daarvan al € 15.500,-- heeft terugbetaald;
  • dat dus een in beginsel door [geïntimeerde] verschuldigde hoofdsom van € 34,18 resteert.
3.7.2.
Grief III is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grieven heeft DMH volstaan met een verwijzing naar de grieven I en II. Naar het hof begrijpt, meent DMH dat de door [geïntimeerde] verschuldigde hoofdsom moet worden verhoogd met € 2.956,85 ter zake de door DMH voorgeschoten kosten van het verjaardagsfeest (door DMH in de toelichting op grief III abusievelijk aangeduid als verhuiskosten).
3.7.3.
Omdat de grieven I en II terecht zijn voorgedragen, slaagt ook grief III. De door [geïntimeerde] aan DMH nog verschuldigde hoofdsom moet daarom in beginsel worden gesteld op (€ 34,18 + € 2.956,85 =) € 2.991,03.
Over grief V: is sprake van schuldeisersverzuim van DMH en staat dat in de weg aan toewijzing van de vordering van DMH?
3.9.1.
Het hof zal nu eerst grief V behandelen. Die grief is gericht tegen rov. 3.12 van het eindvonnis. De kantonrechter heeft in die overweging geoordeeld dat DMH in schuldeisersverzuim verkeert, dat [geïntimeerde] dus niet in verzuim is en dat DMH daarom geen nakoming van de betalingsverplichting van [geïntimeerde] kan vorderen.
3.9.2.
In de toelichting op de grief heeft DMH allereerst bestreden dat zij in schuldschuldeisersverzuim is geraakt door de betaling van € 5.081,32, die [geïntimeerde] op 29 januari 2021 deed, dezelfde dag terug te storten en door vervolgens mee te delen dat zij geen enkele betaling zal accepteren. Volgens DMH had zij in dit geval aanleiding om te vermoeden dat het geld afkomstig was uit niet legitieme bronnen en heeft zij correct en in overeenstemming met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gehandeld door de betaling terug te storten en te weigeren betalingen te accepteren.
3.9.3.
Het hof stelt met betrekking tot dit onderdeel van de grief voorop dat de Wwft de ontvanger van, kort gezegd, een ongebruikelijke betaling verplicht tot het doen van melding van die betaling bij het in de Wwft bedoelde meldportaal. Gesteld noch gebleken is dat die verplichting ingevolge Wwft op DMH als rechtspersoon rust. Bovendien volgt uit de Wwft niet dat de instelling die een verdacht bedrag ontvangt, gehouden is om dit bedrag terug te storten. DMH heeft het daarop betrekking hebbende oordeel van de kantonrechter niet bestreden. Reeds om deze reden faalt het beroep dat DMH heeft gedaan op de Wwft.
3.9.4.
Daar komt bij dat DMH niet heeft gesteld dat zij naar aanleiding van de betaling een melding als bedoeld in de Wwft heeft gedaan. Dit doet afbreuk aan de stelling van DMH dat er aanleiding was om te betwijfelen of de gelden waarmee de betaling werd gedaan, een niet legitieme herkomst hadden.
3.9.5.
Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat DMH in schuldeisersverzuim is geraakt door de betaling van € 5.081,32 terug te storten en door het standpunt in te nemen dat zij verdere betalingen zou weigeren. In zoverre verwerpt het hof grief V.
3.9.6.
DMH heeft in de toelichting op de grief voorts gesteld dat zij haar schuldeisersverzuim, voor zover daarvan sprake is, wil zuiveren. DMH heeft daartoe in de toelichting op de grief gesteld dat zij niet langer betalingen zal weigeren en dat zij betalingen die in mindering op haar vordering op [geïntimeerde] worden gedaan, niet meer zal terugstorten. Volgens DMH brengt dit mee dat [geïntimeerde] het door haar verschuldigde bedrag moet voldoen binnen 14 dagen na ontvangst van de memorie van grieven.
3.9.7.
[geïntimeerde] , die geen memorie van antwoord heeft genomen, heeft niet betwist dat hiermee het schuldeisersverzuim van DMH is gezuiverd en dus geëindigd. Het hof concludeert daarom dat het schuldeisersverzuim van DMH is geëindigd doordat DMH in de memorie van grieven heeft verklaard dat zij niet langer betalingen zal weigeren en dat zij betalingen die in mindering op haar vordering op [geïntimeerde] worden gedaan, niet meer zal terugstorten. Daarmee vervalt ook de toepasselijkheid van artikel 6:61 BW en is in zoverre niet langer sprake van een beletsel voor het vorderen door DMH van nakoming door [geïntimeerde] van haar betalingsverplichting. Dit onderdeel van grief V treft dus doel.
3.9.8.
Op de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat DMH enige tijd in schuldeisersverzuim heeft verkeerd, zal het hof in het navolgende nog ingaan.
Andere verweren van [geïntimeerde]
3.10.1.
Omdat de grieven I, II, III en V terecht zijn voorgedragen en dit ertoe kan leiden dat de vorderingen van DMH alsnog geheel of ten dele moeten worden toegewezen, moet het hof nog de andere verweren van [geïntimeerde] onderzoeken die de kantonrechter heeft verworpen of onbehandeld heeft gelaten. Het hof zal dat in het onderstaande doen.
3.10.2.
[geïntimeerde] heeft betwist dat de post “lamp” ten bedrage van € 1.199,99, die voorkomt op het door DMH overgelegde overzicht, voor haar rekening komt. Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat dit verweer geen doel treft. Het hof verwijst ter motivering van dit oordeel naar hetgeen de kantonrechter heeft overwogen in de tweede alinea van rov. 3.9 van het eindvonnis. Het hof kan zich geheel verenigen met de betreffende overwegingen van de kantonrechter.
3.10.3.
[geïntimeerde] heeft de post “verhuizing” ten bedrage van € 1.523,-- betwist. Volgens [geïntimeerde] was afgesproken dat twee van haar zonen die kosten voor hun rekening zouden nemen. Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat dit verweer geen doel treft. Het hof verwijst ter motivering van dit oordeel naar hetgeen de kantonrechter heeft overwogen in de derde alinea van rov. 3.9 van het eindvonnis. Het hof kan zich geheel verenigen met de betreffende overwegingen van de kantonrechter.
3.10.4.
[geïntimeerde] heeft er op gewezen dat in het door DMH ter staving van haar vordering overgelegde overzicht sprake is van drie entiteiten die kosten ten behoeve van [geïntimeerde] hebben gemaakt, te weten DMH, Dutch Marine B.V. (DM), en “Privé”. [geïntimeerde] is kennelijk van mening dat DMH alleen de uitgaven die zij zelf ten behoeve van [geïntimeerde] heeft gedaan, kan terugvorderen.
3.10.5.
In rov. 3.7 van het eindvonnis heeft de kantonrechter dat verweer gehonoreerd, voor zover het betreft het bedrag van € 430,12 dat volgens het overzicht is voldaan door “Privé”. De kantonrechter heeft geoordeeld dat DMH dit bedrag niet kan terugvorderen. DMH is daar in hoger beroep niet tegen opgekomen.
3.10.6.
De kantonrechter heeft het verweer echter onbesproken gelaten voor zover het betreft het bedrag van € 959,05 dat volgens het overzicht is voldaan door DM. Het hof moet dat verweer nu om de hiervoor in rov. 3.10.1 genoemde redenen alsnog behandelen. DMH heeft niet inhoudelijk gereageerd op dit verweer. Er is niet gesteld of gebleken dat DM een vordering die zij op [geïntimeerde] heeft omdat zij € 959,05 ten behoeve van [geïntimeerde] heeft voldaan, aan DMH heeft overgedragen. Daarom valt niet in te zien dat DMH dat bedrag, dat niet door haar voldaan is, van [geïntimeerde] kan vorderen. Het verweer van [geïntimeerde] slaagt dus ook voor zover het betrekking heeft op het door DM betaalde bedrag.
3.10.7.
Het voorgaande brengt mee dat op de in rov. 3.7.3 genoemde hoofdsom van € 2.991,03 nog € 959,05 in mindering moet worden gebracht. DMH heeft van [geïntimeerde] dus nog een hoofdsom van € 2.031,98 te vorderen.
3.10.8.
Er is geen sprake van andere steekhoudende verweren die om de in rov. 3.10.1 genoemde redenen nog behandeld moeten worden.
Over grief IV: de vordering ter zake de contractuele rente
3.11.1.
De kantonrechter heeft in rov. 3.11 van het eindvonnis geoordeeld dat de vordering van DMH ter zake vervallen rente niet toewijsbaar is.
3.11.2.
Grief IV is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft DMH een berekening gegeven van de contractuele rente die [geïntimeerde] volgens DMH verschuldigd is over de periode tot en met 1 januari 2021. Die contractuele rente beloopt volgens DMH:
  • € 244,05 over de periode tot en met 1 januari 2018;
  • € 201,07 over de daarop volgende periode tot 1 januari 2021.
In totaal beloopt deze door DMH gevorderde contractuele rente dus € 445,12.
DMH is er bij deze berekening vanuit gegaan dat het krediet € 18.541,03 heeft belopen en dat daarop € 15.500,-- is afgelost. DMH is hierbij dus uitgegaan van een per saldo verschuldigde hoofdsom van € 3.041,03.
3.11.3.
Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.10.7 is overwogen, volgt dat deze renteberekening niet gevolgd kan worden. Het door [geïntimeerde] onbetaald gelaten deel van de hoofdsom beloopt immers geen € 3.041,03 maar slechts € 2.031,98.
3.11.4.
Het hof heeft zich de vraag gesteld of een tussenarrest moet worden gewezen om DMH een nieuwe berekening te laten maken van de verschuldigde contractuele rente. Het hof is van oordeel dat die vraag negatief moet worden beantwoord. Uit de door partijen overgelegde brieven blijkt dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord. Dat, in combinatie met de vergevorderde leeftijd van [geïntimeerde] , brengt mee dat partijen gebaat zijn met een zo snel mogelijk einde aan de onderhavige procedure. Het hof zal DMH, die bij de berekening van de verschuldigde contractuele rente van onjuiste gegevens over de verschuldigde hoofdsom is uitgegaan, daarom niet de gelegenheid geven een aangepaste berekening over te leggen. Het hof zal in plaats daarvan om praktische redenen het bedrag aan tot en met 1 januari 2021 verschuldigde contractuele rente schatten.
3.11.5.
Het hof neemt bij die schatting enerzijds in aanmerking dat [geïntimeerde] de rekenmethode die DMH in de toelichting op grief IV heeft gevolgd, op zichzelf niet heeft bestreden. Anderzijds neemt het hof bij die schatting in aanmerking dat DMH bij haar berekening is uitgegaan van een per saldo verschuldigde hoofdsom die omstreeks 50% te hoog was (omstreeks € 3.000,-- in plaats van omstreeks € 2.000,--). Dit kan ervoor pleiten om aan te nemen dat het door DMH berekende rentebedrag van € 445,12 ook 50% te hoog is. Daarvan uitgaande zou het bedrag aan toewijsbare contractuele rente schattenderwijs gesteld kunnen worden op € 300,--.
3.11.6.
Een dergelijke schatting zou echter in enige mate tekort doen aan de aanspraken van DMH. Uit de door DMH in de toelichting op de grief gegeven uiteenzetting, die door [geïntimeerde] niet is bestreden, volgt dat over de eerste jaren een hoger saldo openstond. Dit is voor het hof aanleiding om het bedrag aan verschuldigde rente hoger te schatten. Het hof zal het rentebedrag daarom schatten op € 350,--. Het hof acht deze schatting gerechtvaardigd om de in het begin van rov. 3.11.4 genoemde redenen, in combinatie met het feit dat het rentebedrag een relatief geringe omvang heeft.
3.11.7.
Het hof merkt volledigheidshalve op dat artikel 6:68 BW om twee redenen niet van toepassing is:
  • de contractuele rente is gevorderd over de periode tot en met 1 januari 2021 en het schuldeisersverzuim is pas nadien ingetreden;
  • [geïntimeerde] heeft de verschuldigde hoofdsom niet in bewaring gesteld.
Er is dus geen aanleiding om de schatting van de verschuldigde contractuele rente in verband met het schuldeisersverzuim te verlagen.
3.11.8.
Grief IV slaagt dus ten dele, in die zin dat ter zake vervallen contractuele rente een bedrag van € 350,-- toewijsbaar is.
Over grief VII: de buitengerechtelijke incassokosten
3.12.1.
Grief VII heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis, behalve ten aanzien van de door DMH gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten. In de toelichting op de grief stelt DMH dat aangezien haar geldvordering moet worden toegewezen, ook haar vordering ter zake buitengerechtelijke kosten moet worden toegewezen.
3.12.2.
[geïntimeerde] heeft in het geding bij de kantonrechter betwist dat zij buitengerechtelijke kosten verschuldigd is. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat DMH het geschil en de daarop volgende procedure zelf heeft veroorzaakt door de betaling van 29 januari 2021 ten bedrage van € 5.081,32 te weigeren en door kenbaar te maken elke verdere betaling te zullen weigeren.
3.12.3.
Dit verweer is door DMH niet bestreden en slaagt. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in het bovenstaande over grief V is geoordeeld. DMH heeft haar schuldeisersverzuim pas gezuiverd bij het nemen van haar memorie van grieven. Op een eerdere zuivering van het verzuim heeft DMH zich niet beroepen. Bij deze stand van zaken is er geen grondslag voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten die DMH heeft gemaakt terwijl DMH op dat moment zelf in schuldeisersverzuim verkeerde. Het hof zal de vordering van DMH ter zake buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen. In zoverre verwerpt het hof grief VII.
Over grief VI: de proceskosten van het geding bij de kantonrechter
3.13.1.
Grief VI heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis, behalve ten aanzien van de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. In de toelichting op de grief stelt DMH dat haar geldvordering moet worden toegewezen en dat daarom [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter moet worden veroordeeld.
3.13.2.
[geïntimeerde] heeft in het geding bij de kantonrechter betwist dat zij de proceskosten moet dragen. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat DMH het geschil en de daarop volgende procedure zelf heeft veroorzaakt door de betaling van 29 januari 2021 ten bedrage van € 5.081,32 te weigeren en door kenbaar te maken elke verdere betaling te zullen weigeren.
3.13.3.
Dit verweer is door DMH niet bestreden en slaagt. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor over grief VII is geoordeeld. DMH heeft haar schuldeisersverzuim pas gezuiverd bij het nemen van haar memorie van grieven. Op een eerdere zuivering van het verzuim heeft DMH zich niet beroepen. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat DMH de kosten van het geding bij de kantonrechter nodeloos heeft veroorzaakt en de kosten van dat geding moet dragen. Het hof tekent daarbij aan dat het niet van een prudent procesbeleid getuigt om in rechte nakoming te vorderen van een vordering terwijl de eiser zelf in schuldeisersverzuim verkeert. Het hof zal het beroepen vonnis daarom onder aanpassing van de gronden bekrachtigen, voor zover DMH bij dat vonnis in de proceskosten is veroordeeld.
Conclusie en afwikkeling
3.14.1.
Uit het bovenstaande volgt dat het eindvonnis vernietigd moet worden voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen van DMH. [geïntimeerde] moet veroordeeld worden om aan DMH (€ 2.031,98 + 350,-- =) € 2.381,98 te voldoen. DMH heeft over de verschuldigde hoofdsom de wettelijke rente gevorderd vanaf 4 augustus 2021 (de datum van de inleidende dagvaarding). Die vordering is toewijsbaar, waarbij het hof aantekent dat artikel 6:68 BW niet van toepassing is omdat [geïntimeerde] de verschuldigde hoofdsom niet in bewaring heeft gesteld.
3.14.2.
Het hof zal het eindvonnis om de in rov. 3.13.3 genoemde redenen bekrachtigen voor zover het betreft de veroordeling van DMH in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. Dit brengt mee dat de vordering van DMH tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen DMH op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, moet worden afgewezen.
3.14.3.
DMH heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het alsnog geheel toewijzen van hetgeen door haar in eerste aanleg is gevorderd. Het door DMH gevorderde beliep in totaal € 5.933,47. Toegewezen wordt slechts het in rov. 3.14.1 genoemde bedrag. Omdat beide partijen in hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.14.4.
Het hof zal de bij dit arrest uit te spreken veroordeling, zoals door DMH gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart DMH niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 1 september 2021;
vernietigt het eindvonnis voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen van DMH;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeeld [geïntimeerde] om aan DMH € 2.381,98 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 4 augustus 2021;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het eindvonnis voor zover het betreft de veroordeling van DMH in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juli 2023.
griffier rolraadsheer