3.4.Bij het tussenvonnis van 1 september 2021 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling na antwoord bevolen. DMH heeft haar hoger beroep mede ingesteld tegen dat tussenvonnis. Op grond van artikel 131, slotzin, Rv staat tegen dat tussenvonnis echter geen hoger beroep open. DMH heeft bovendien geen grieven gericht tegen het tussenvonnis. Het hof zal DMH daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 1 september 2021.
Over grief I: hebben partijen de werking van de leningsovereenkomst uitgebreid tot boven het in die overeenkomst genoemde bedrag van € 10.000,--?
3.5.1.De kantonrechter heeft in rov. 3.6 van het eindvonnis onder meer geoordeeld dat, kort gezegd, van de door DMH ten behoeve van [geïntimeerde] bestede gelden, slechts het in de leningsovereenkomst genoemde bedrag van € 10.000,-- onder het bereik van de leningsovereenkomst valt en het daarboven verstrekte niet.
3.5.2.Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grief stelt DMH dat partijen in onderling overleg de werking van de leningsovereenkomst hebben uitgebreid voor wat betreft het totale leningsbedrag. In feite hebben partijen de leningsovereenkomst beschouwd als een soort doorlopend krediet / rekening-courantverhouding, aldus DMH.
3.5.3.Deze grief is terecht voorgedragen. Zoals uit het navolgende nog zal blijken, heeft DMH voor meer dan € 10.000,-- aan betalingen gedaan ten behoeve van [geïntimeerde] . Die betalingen zijn bovendien op wisselende momenten gedaan in de periode vanaf 2 februari 2016. De meeste betalingen zijn gedaan in de periode tot en met mei 2016 maar ook daarna zijn nog betalingen gedaan. Er is geen sprake van dat DMH ooit daadwerkelijk een bedrag van € 10.000,-- ter leen heeft verstrekt aan [geïntimeerde] . Ook is niet gesteld of gebleken dat de door DMH ten behoeve van [geïntimeerde] gedane betalingen ooit exact het bedrag van € 10.000,-- hebben belopen. Ten tijde van de ondertekening van de “leningsovereenkomst” van 15 februari 2016 had DMH, uitgaande van het als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht, nog niet tot een totaalbedrag van € 10.000,-- aan betalingen ten behoeve van [geïntimeerde] gedaan, en nadien is dat bedrag, uitgaande van het overzicht, ruimschoots overschreden. Omdat [geïntimeerde] al in 2016 aanzienlijke aflossingen heeft betaald, is het door haar nog terug te betalen bedrag al snel gezakt tot onder de € 10.000,--. Dit alles wijst erop dat partijen hebben beoogd dat de uitgaven die DMH ten behoeve van [geïntimeerde] deed, in een rekening-courantverhouding tussen [geïntimeerde] en DMH werden verwerkt onder de in de overeenkomst van 15 februari 2016 genoemde voorwaarden, waaronder een door [geïntimeerde] verschuldigde rente van 2% per jaar.
3.5.4.Daarop wijst ook het feit dat de aflossingen die in rov. 3.1.2 onder f van dit arrest zijn vermeld, allemaal plaatsgevonden onder vermelding van “aflossing lening”, ook voor zover het betalingen betreft die hebben plaatsgevonden nadat al meer dan € 10.000,-- ter aflossing was betaald.
3.5.5.Dat feitelijk niet [geïntimeerde] maar [persoon A] namens [geïntimeerde] die aflossingen heeft overgemaakt, doet daar niet aan af. [persoon A] was op het moment van die aflossingen nog gemachtigd om namens [geïntimeerde] haar bankzaken te behartigen. Bovendien is ook nadat [persoon A] niet langer gevolmachtigd was om over de bankrekening van [geïntimeerde] te beschikken, bij de terugbetaling van € 5.081,32 op 29 januari 2021, vermeld: ‘restant lening’. Dus [geïntimeerde] zelf, dan wel haar dochter die de overboeking namens haar deed, zag de overboeking als het voldoen van het restant van het eerder al onder bereik van de leningsovereenkomst verstrekte krediet in rekening courant.
3.5.6.Er is bovendien ten aanzien van de betalingen, voor zover zij het bedrag van € 10.000,-- te boven gingen, nooit enige andere regeling tussen partijen getroffen. Ook dat wijst erop dat beide partijen ervan uitgingen dat alle ten behoeve van [geïntimeerde] gedane betalingen onder de voorwaarden van de schriftelijke overeenkomst van 15 februari 2016 vielen. Tegen de achtergrond van het bovenstaande, heeft [geïntimeerde] dat onvoldoende betwist.
3.5.7.Grief I is dus terecht voorgedragen. De betalingen die DMH voor rekening van [geïntimeerde] heeft gedaan vallen onder de voorwaarden van de “leningsovereenkomst”, ook voor zover zij het daarin genoemde bedrag van € 10.000,-- overschrijden.
Over grief II: Voor wiens rekening komen de kosten voor het feest ter gelegenheid van de 90e verjaardag van [geïntimeerde] ?
3.6.1.DMH heeft gesteld dat zij de kosten voor de viering van de 90e verjaardag van [geïntimeerde] ten bedrage van € 2.956,85, voor rekening van [geïntimeerde] heeft voldaan, zodat ook dit bedrag door [geïntimeerde] moet worden terugbetaald. DMH heeft dit bedrag daarom opgenomen op het overzicht van door haar ten behoeve van [geïntimeerde] verrichte betalingen. De kantonrechter heeft die stelling verworpen in het eerste deel van rov. 3.9 van het eindvonnis. De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven of ermee ingestemd heeft dat de kosten van de viering van haar 90e verjaardag voor haar rekening zouden komen, en dat DMH de ter zake dat feest gestelde uitgave van € 2.956,85 dus niet op [geïntimeerde] kan verhalen.
3.6.2.Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft DMH onder meer aangevoerd:
- dat voor de kosten van het feest door verschillende mensen bijdragen zijn gestort op de bankrekening van [geïntimeerde] ;
- dat het tiengangen amusemenu voor de feestavond door de chef-kok met [geïntimeerde] is doorgesproken;
- dat [persoon A] en [geïntimeerde] over de kosten van het feest hebben gesproken met de Leyhoeve, waar het feest zou worden gegeven.
DMH heeft deze stellingen met verschillende producties onderbouwd.
3.6.3.Naar het oordeel van het hof is ook deze grief, waar [geïntimeerde] niet meer op heeft gereageerd, terecht voorgedragen. Mede gelet op de door DMH in het geding in eerste aanleg overgelegde uitnodiging, waarbij [geïntimeerde] gasten voor het feest ter ere van haar 90e verjaardag heeft uitgenodigd, ligt het voor de hand dat zij de kosten van dit feest zelf zou dragen. Dat geldt te meer omdat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat zij van verschillende personen bijdragen voor de kosten van dit feest op haar eigen bankrekening heeft ontvangen.
3.6.4.[geïntimeerde] heeft bovendien geen aannemelijke reden genoemd waarom de kosten van het feest zouden moeten worden gedragen door DMH, het bedrijf van één van haar kinderen, terwijl zij, naar het hof onder meer uit productie B bij de memorie van grieven begrijpt, meerdere zes kinderen heeft. Als het feest al aan [geïntimeerde] zou worden aangeboden, dat zou het voor de hand hebben gelegen dat alle kinderen daarin zouden hebben bijgedragen. [geïntimeerde] heeft geen enkele aannemelijke verklaring genoemd waarom alleen [persoon A] , via zijn bedrijf, de volledige kosten van het feest zou moeten dragen.
3.6.5.Het hof concludeert dat DMH ook de kosten van het genoemde feest, waarvan [geïntimeerde] in punt 1 van haar akte heeft erkend dat die € 2.956,85 hebben bedragen, onder de “leningsovereenkomst” op [geïntimeerde] mag verhalen.
Over grief III: geen zelfstandige betekenis naast de grieven I en II
3.7.1.In rov. 3.10 van het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld:
- dat DMH voor [geïntimeerde] (€ 18.541,03 - € 2.956,85 =) € 15.584,18 heeft voldaan;
- dat [geïntimeerde] daarvan al € 15.500,-- heeft terugbetaald;
- dat dus een in beginsel door [geïntimeerde] verschuldigde hoofdsom van € 34,18 resteert.
3.7.2.Grief III is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grieven heeft DMH volstaan met een verwijzing naar de grieven I en II. Naar het hof begrijpt, meent DMH dat de door [geïntimeerde] verschuldigde hoofdsom moet worden verhoogd met € 2.956,85 ter zake de door DMH voorgeschoten kosten van het verjaardagsfeest (door DMH in de toelichting op grief III abusievelijk aangeduid als verhuiskosten).
3.7.3.Omdat de grieven I en II terecht zijn voorgedragen, slaagt ook grief III. De door [geïntimeerde] aan DMH nog verschuldigde hoofdsom moet daarom in beginsel worden gesteld op (€ 34,18 + € 2.956,85 =) € 2.991,03.
Over grief V: is sprake van schuldeisersverzuim van DMH en staat dat in de weg aan toewijzing van de vordering van DMH?
3.9.1.Het hof zal nu eerst grief V behandelen. Die grief is gericht tegen rov. 3.12 van het eindvonnis. De kantonrechter heeft in die overweging geoordeeld dat DMH in schuldeisersverzuim verkeert, dat [geïntimeerde] dus niet in verzuim is en dat DMH daarom geen nakoming van de betalingsverplichting van [geïntimeerde] kan vorderen.
3.9.2.In de toelichting op de grief heeft DMH allereerst bestreden dat zij in schuldschuldeisersverzuim is geraakt door de betaling van € 5.081,32, die [geïntimeerde] op 29 januari 2021 deed, dezelfde dag terug te storten en door vervolgens mee te delen dat zij geen enkele betaling zal accepteren. Volgens DMH had zij in dit geval aanleiding om te vermoeden dat het geld afkomstig was uit niet legitieme bronnen en heeft zij correct en in overeenstemming met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gehandeld door de betaling terug te storten en te weigeren betalingen te accepteren.
3.9.3.Het hof stelt met betrekking tot dit onderdeel van de grief voorop dat de Wwft de ontvanger van, kort gezegd, een ongebruikelijke betaling verplicht tot het doen van melding van die betaling bij het in de Wwft bedoelde meldportaal. Gesteld noch gebleken is dat die verplichting ingevolge Wwft op DMH als rechtspersoon rust. Bovendien volgt uit de Wwft niet dat de instelling die een verdacht bedrag ontvangt, gehouden is om dit bedrag terug te storten. DMH heeft het daarop betrekking hebbende oordeel van de kantonrechter niet bestreden. Reeds om deze reden faalt het beroep dat DMH heeft gedaan op de Wwft.
3.9.4.Daar komt bij dat DMH niet heeft gesteld dat zij naar aanleiding van de betaling een melding als bedoeld in de Wwft heeft gedaan. Dit doet afbreuk aan de stelling van DMH dat er aanleiding was om te betwijfelen of de gelden waarmee de betaling werd gedaan, een niet legitieme herkomst hadden.
3.9.5.Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat DMH in schuldeisersverzuim is geraakt door de betaling van € 5.081,32 terug te storten en door het standpunt in te nemen dat zij verdere betalingen zou weigeren. In zoverre verwerpt het hof grief V.
3.9.6.DMH heeft in de toelichting op de grief voorts gesteld dat zij haar schuldeisersverzuim, voor zover daarvan sprake is, wil zuiveren. DMH heeft daartoe in de toelichting op de grief gesteld dat zij niet langer betalingen zal weigeren en dat zij betalingen die in mindering op haar vordering op [geïntimeerde] worden gedaan, niet meer zal terugstorten. Volgens DMH brengt dit mee dat [geïntimeerde] het door haar verschuldigde bedrag moet voldoen binnen 14 dagen na ontvangst van de memorie van grieven.
3.9.7.[geïntimeerde] , die geen memorie van antwoord heeft genomen, heeft niet betwist dat hiermee het schuldeisersverzuim van DMH is gezuiverd en dus geëindigd. Het hof concludeert daarom dat het schuldeisersverzuim van DMH is geëindigd doordat DMH in de memorie van grieven heeft verklaard dat zij niet langer betalingen zal weigeren en dat zij betalingen die in mindering op haar vordering op [geïntimeerde] worden gedaan, niet meer zal terugstorten. Daarmee vervalt ook de toepasselijkheid van artikel 6:61 BW en is in zoverre niet langer sprake van een beletsel voor het vorderen door DMH van nakoming door [geïntimeerde] van haar betalingsverplichting. Dit onderdeel van grief V treft dus doel.
3.9.8.Op de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat DMH enige tijd in schuldeisersverzuim heeft verkeerd, zal het hof in het navolgende nog ingaan.
Andere verweren van [geïntimeerde]
3.10.1.Omdat de grieven I, II, III en V terecht zijn voorgedragen en dit ertoe kan leiden dat de vorderingen van DMH alsnog geheel of ten dele moeten worden toegewezen, moet het hof nog de andere verweren van [geïntimeerde] onderzoeken die de kantonrechter heeft verworpen of onbehandeld heeft gelaten. Het hof zal dat in het onderstaande doen.
3.10.2.[geïntimeerde] heeft betwist dat de post “lamp” ten bedrage van € 1.199,99, die voorkomt op het door DMH overgelegde overzicht, voor haar rekening komt. Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat dit verweer geen doel treft. Het hof verwijst ter motivering van dit oordeel naar hetgeen de kantonrechter heeft overwogen in de tweede alinea van rov. 3.9 van het eindvonnis. Het hof kan zich geheel verenigen met de betreffende overwegingen van de kantonrechter.
3.10.3.[geïntimeerde] heeft de post “verhuizing” ten bedrage van € 1.523,-- betwist. Volgens [geïntimeerde] was afgesproken dat twee van haar zonen die kosten voor hun rekening zouden nemen. Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat dit verweer geen doel treft. Het hof verwijst ter motivering van dit oordeel naar hetgeen de kantonrechter heeft overwogen in de derde alinea van rov. 3.9 van het eindvonnis. Het hof kan zich geheel verenigen met de betreffende overwegingen van de kantonrechter.
3.10.4.[geïntimeerde] heeft er op gewezen dat in het door DMH ter staving van haar vordering overgelegde overzicht sprake is van drie entiteiten die kosten ten behoeve van [geïntimeerde] hebben gemaakt, te weten DMH, Dutch Marine B.V. (DM), en “Privé”. [geïntimeerde] is kennelijk van mening dat DMH alleen de uitgaven die zij zelf ten behoeve van [geïntimeerde] heeft gedaan, kan terugvorderen.
3.10.5.In rov. 3.7 van het eindvonnis heeft de kantonrechter dat verweer gehonoreerd, voor zover het betreft het bedrag van € 430,12 dat volgens het overzicht is voldaan door “Privé”. De kantonrechter heeft geoordeeld dat DMH dit bedrag niet kan terugvorderen. DMH is daar in hoger beroep niet tegen opgekomen.
3.10.6.De kantonrechter heeft het verweer echter onbesproken gelaten voor zover het betreft het bedrag van € 959,05 dat volgens het overzicht is voldaan door DM. Het hof moet dat verweer nu om de hiervoor in rov. 3.10.1 genoemde redenen alsnog behandelen. DMH heeft niet inhoudelijk gereageerd op dit verweer. Er is niet gesteld of gebleken dat DM een vordering die zij op [geïntimeerde] heeft omdat zij € 959,05 ten behoeve van [geïntimeerde] heeft voldaan, aan DMH heeft overgedragen. Daarom valt niet in te zien dat DMH dat bedrag, dat niet door haar voldaan is, van [geïntimeerde] kan vorderen. Het verweer van [geïntimeerde] slaagt dus ook voor zover het betrekking heeft op het door DM betaalde bedrag.
3.10.7.Het voorgaande brengt mee dat op de in rov. 3.7.3 genoemde hoofdsom van € 2.991,03 nog € 959,05 in mindering moet worden gebracht. DMH heeft van [geïntimeerde] dus nog een hoofdsom van € 2.031,98 te vorderen.
3.10.8.Er is geen sprake van andere steekhoudende verweren die om de in rov. 3.10.1 genoemde redenen nog behandeld moeten worden.
Over grief IV: de vordering ter zake de contractuele rente
3.11.1.De kantonrechter heeft in rov. 3.11 van het eindvonnis geoordeeld dat de vordering van DMH ter zake vervallen rente niet toewijsbaar is.
3.11.2.Grief IV is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft DMH een berekening gegeven van de contractuele rente die [geïntimeerde] volgens DMH verschuldigd is over de periode tot en met 1 januari 2021. Die contractuele rente beloopt volgens DMH:
- € 244,05 over de periode tot en met 1 januari 2018;
- € 201,07 over de daarop volgende periode tot 1 januari 2021.
In totaal beloopt deze door DMH gevorderde contractuele rente dus € 445,12.
DMH is er bij deze berekening vanuit gegaan dat het krediet € 18.541,03 heeft belopen en dat daarop € 15.500,-- is afgelost. DMH is hierbij dus uitgegaan van een per saldo verschuldigde hoofdsom van € 3.041,03.
3.11.3.Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.10.7 is overwogen, volgt dat deze renteberekening niet gevolgd kan worden. Het door [geïntimeerde] onbetaald gelaten deel van de hoofdsom beloopt immers geen € 3.041,03 maar slechts € 2.031,98.
3.11.4.Het hof heeft zich de vraag gesteld of een tussenarrest moet worden gewezen om DMH een nieuwe berekening te laten maken van de verschuldigde contractuele rente. Het hof is van oordeel dat die vraag negatief moet worden beantwoord. Uit de door partijen overgelegde brieven blijkt dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord. Dat, in combinatie met de vergevorderde leeftijd van [geïntimeerde] , brengt mee dat partijen gebaat zijn met een zo snel mogelijk einde aan de onderhavige procedure. Het hof zal DMH, die bij de berekening van de verschuldigde contractuele rente van onjuiste gegevens over de verschuldigde hoofdsom is uitgegaan, daarom niet de gelegenheid geven een aangepaste berekening over te leggen. Het hof zal in plaats daarvan om praktische redenen het bedrag aan tot en met 1 januari 2021 verschuldigde contractuele rente schatten.
3.11.5.Het hof neemt bij die schatting enerzijds in aanmerking dat [geïntimeerde] de rekenmethode die DMH in de toelichting op grief IV heeft gevolgd, op zichzelf niet heeft bestreden. Anderzijds neemt het hof bij die schatting in aanmerking dat DMH bij haar berekening is uitgegaan van een per saldo verschuldigde hoofdsom die omstreeks 50% te hoog was (omstreeks € 3.000,-- in plaats van omstreeks € 2.000,--). Dit kan ervoor pleiten om aan te nemen dat het door DMH berekende rentebedrag van € 445,12 ook 50% te hoog is. Daarvan uitgaande zou het bedrag aan toewijsbare contractuele rente schattenderwijs gesteld kunnen worden op € 300,--.
3.11.6.Een dergelijke schatting zou echter in enige mate tekort doen aan de aanspraken van DMH. Uit de door DMH in de toelichting op de grief gegeven uiteenzetting, die door [geïntimeerde] niet is bestreden, volgt dat over de eerste jaren een hoger saldo openstond. Dit is voor het hof aanleiding om het bedrag aan verschuldigde rente hoger te schatten. Het hof zal het rentebedrag daarom schatten op € 350,--. Het hof acht deze schatting gerechtvaardigd om de in het begin van rov. 3.11.4 genoemde redenen, in combinatie met het feit dat het rentebedrag een relatief geringe omvang heeft.
3.11.7.Het hof merkt volledigheidshalve op dat artikel 6:68 BW om twee redenen niet van toepassing is:
- de contractuele rente is gevorderd over de periode tot en met 1 januari 2021 en het schuldeisersverzuim is pas nadien ingetreden;
- [geïntimeerde] heeft de verschuldigde hoofdsom niet in bewaring gesteld.
Er is dus geen aanleiding om de schatting van de verschuldigde contractuele rente in verband met het schuldeisersverzuim te verlagen.
3.11.8.Grief IV slaagt dus ten dele, in die zin dat ter zake vervallen contractuele rente een bedrag van € 350,-- toewijsbaar is.
Over grief VII: de buitengerechtelijke incassokosten
3.12.1.Grief VII heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis, behalve ten aanzien van de door DMH gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten. In de toelichting op de grief stelt DMH dat aangezien haar geldvordering moet worden toegewezen, ook haar vordering ter zake buitengerechtelijke kosten moet worden toegewezen.
3.12.2.[geïntimeerde] heeft in het geding bij de kantonrechter betwist dat zij buitengerechtelijke kosten verschuldigd is. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat DMH het geschil en de daarop volgende procedure zelf heeft veroorzaakt door de betaling van 29 januari 2021 ten bedrage van € 5.081,32 te weigeren en door kenbaar te maken elke verdere betaling te zullen weigeren.
3.12.3.Dit verweer is door DMH niet bestreden en slaagt. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in het bovenstaande over grief V is geoordeeld. DMH heeft haar schuldeisersverzuim pas gezuiverd bij het nemen van haar memorie van grieven. Op een eerdere zuivering van het verzuim heeft DMH zich niet beroepen. Bij deze stand van zaken is er geen grondslag voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten die DMH heeft gemaakt terwijl DMH op dat moment zelf in schuldeisersverzuim verkeerde. Het hof zal de vordering van DMH ter zake buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen. In zoverre verwerpt het hof grief VII.
Over grief VI: de proceskosten van het geding bij de kantonrechter
3.13.1.Grief VI heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis, behalve ten aanzien van de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. In de toelichting op de grief stelt DMH dat haar geldvordering moet worden toegewezen en dat daarom [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter moet worden veroordeeld.
3.13.2.[geïntimeerde] heeft in het geding bij de kantonrechter betwist dat zij de proceskosten moet dragen. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat DMH het geschil en de daarop volgende procedure zelf heeft veroorzaakt door de betaling van 29 januari 2021 ten bedrage van € 5.081,32 te weigeren en door kenbaar te maken elke verdere betaling te zullen weigeren.
3.13.3.Dit verweer is door DMH niet bestreden en slaagt. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor over grief VII is geoordeeld. DMH heeft haar schuldeisersverzuim pas gezuiverd bij het nemen van haar memorie van grieven. Op een eerdere zuivering van het verzuim heeft DMH zich niet beroepen. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat DMH de kosten van het geding bij de kantonrechter nodeloos heeft veroorzaakt en de kosten van dat geding moet dragen. Het hof tekent daarbij aan dat het niet van een prudent procesbeleid getuigt om in rechte nakoming te vorderen van een vordering terwijl de eiser zelf in schuldeisersverzuim verkeert. Het hof zal het beroepen vonnis daarom onder aanpassing van de gronden bekrachtigen, voor zover DMH bij dat vonnis in de proceskosten is veroordeeld.
3.14.1.Uit het bovenstaande volgt dat het eindvonnis vernietigd moet worden voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen van DMH. [geïntimeerde] moet veroordeeld worden om aan DMH (€ 2.031,98 + 350,-- =) € 2.381,98 te voldoen. DMH heeft over de verschuldigde hoofdsom de wettelijke rente gevorderd vanaf 4 augustus 2021 (de datum van de inleidende dagvaarding). Die vordering is toewijsbaar, waarbij het hof aantekent dat artikel 6:68 BW niet van toepassing is omdat [geïntimeerde] de verschuldigde hoofdsom niet in bewaring heeft gesteld.
3.14.2.Het hof zal het eindvonnis om de in rov. 3.13.3 genoemde redenen bekrachtigen voor zover het betreft de veroordeling van DMH in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. Dit brengt mee dat de vordering van DMH tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen DMH op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, moet worden afgewezen.
3.14.3.DMH heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het alsnog geheel toewijzen van hetgeen door haar in eerste aanleg is gevorderd. Het door DMH gevorderde beliep in totaal € 5.933,47. Toegewezen wordt slechts het in rov. 3.14.1 genoemde bedrag. Omdat beide partijen in hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.14.4.Het hof zal de bij dit arrest uit te spreken veroordeling, zoals door DMH gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.