ECLI:NL:GHSHE:2023:2252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.313.665_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van overwaarde en schadevergoeding na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn vorderingen tot verdeling van de overwaarde van onroerend goed en schadevergoeding na de echtscheiding zijn afgewezen. De partijen, die van 1971 tot 1981 gehuwd waren en daarna van 1983 tot 2007 samenwoonden, hebben in de loop der jaren verschillende panden aangekocht. De man stelt dat hij recht heeft op een deel van de overwaarde van deze panden en op de helft van de schadevergoeding die de vrouw heeft ontvangen na een verkeersongeval. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de panden gemeenschappelijk zijn en dat de schadevergoeding niet gedeeld hoeft te worden. Het hof heeft de grieven van de man besproken en geconcludeerd dat er geen bewijs is voor een stilzwijgende overeenkomst die de man recht zou geven op een deel van de panden of de schadevergoeding. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.313.665/01
arrest van 11 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. A.M.C. Machielse te Veldhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 juli 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 27 januari 2021 en 20 april 2022, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
Deze zaak gaat over de vraag of de man aanspraak kan maken op:
- een gedeelte van een door de vrouw ontvangen letselschade uitkering, en
- de helft van de overwaarde van de vier panden die de vrouw heeft aangekocht in de periode waarin partijen met elkaar samenwoonden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/349575 / HA ZA 19-541)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 22 maart 2023.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 19 augustus 1971 gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk hebben zij twee kinderen gekregen, geboren in 1971 en 1973.
De man was ondernemer en is op enig moment in financiële problemen geraakt. In 1981 zijn partijen gescheiden omdat een faillissement van de man dreigde en het gezin tegen de gevolgen daarvan beschermd moest worden.
Bij beschikking van 1 april 1981 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 juni 1981 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben vervolgens van 1983 tot 2007 samengewoond. Zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. In 2007 is hun relatie definitief geëindigd.
In 1988 heeft de vrouw twee panden gekocht:
- [adres 1] te [plaats]
- [adres 2] te [plaats] .
In 2000 heeft de vrouw nog twee panden gekocht:
- [adres 3] te [plaats]
- [adres 4] te [plaats] .
Ter financiering van de panden heeft de vrouw hypothecaire geldleningen afgesloten.
Met uitzondering van het pand aan [adres 3] te [plaats] zijn alle panden inmiddels verkocht.
3.2.1.
De
manvordert in eerste aanleg na vermindering/vermeerdering van eis - samengevat - bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de vrouw te veroordelen:
aan de man een in goede justitie te bepalen geldbedrag te betalen ter zake de overwaarde van alle panden, als ware er sprake geweest van een gemeenschap van goederen;
met verificatoire bescheiden aan te tonen wat de verkoopopbrengst is geweest van het pand aan de [adres 1] in [plaats] , op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag na betekening van het vonnis;
op basis van verificatoire bescheiden aan te tonen wat het totaal is geweest van de schadepenningen die de vrouw heeft ontvangen na een verkeersongeval in 1995, op straffe van een dwangsom, en aan de man te betalen de helft van het totale bedrag;
aan de man te betalen een bedrag van € 87.500,-- vanwege de transactie van het pand aan de [adres 2] te [plaats];
op basis van verificatoire bescheiden de huuropbrengsten vanaf 2007 van alle panden zichtbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 500,--, en aan de man te betalen het totaal van de helft van al die huuropbrengsten;
alle beheerskosten die de man in verband met de panden heeft gemaakt, aan hem terug te betalen;
alle factuurbedragen die de man in verband met het beheer van de panden heeft voldaan, aan hem terug te betalen;
de verbouwingskosten van de zolder in het pand aan [adres 3] in [plaats] aan de man terug te betalen;
tot het dragen van de proceskosten.
3.2.2.
De
vrouwheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 27 januari 2021 heeft de
rechtbankde man opgedragen te bewijzen dat de panden (zoals genoemd hiervoor in rov. 3.1 onder e) als gemeenschappelijk werden beschouwd.
3.2.4.
In het eindvonnis van 20 april 2022 heeft de
rechtbankde man niet in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen.
3.3.
De
manheeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
3.4.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Zij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen in de (proces)kosten in hoger beroep.
3.5.
Het
hofzal de grieven per onderwerp bespreken.
Schadepenningen (grief I)
3.6.
Met grief I komt de
manop tegen de afwijzing van zijn vordering ten aanzien van de door de vrouw ontvangen schadepenningen.
Ter toelichting voert hij het volgende aan. De vrouw heeft in 1995 een verkeersongeval gehad en hiervoor € 106.000,-- aan schadepenningen ontvangen. Zij is daardoor in haar vermogen verrijkt. Zij heeft jarenlang op de portemonnee van de man geleefd. De vrouw erkent dat de uitkeringen aanvullingen op haar inkomen betroffen. Zij heeft echter geen of amper inkomen genoten en dan is het in ieder geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij de helft van de uitkering niet met de man heeft gedeeld. De man weerspreekt dat de vordering is verjaard. De vordering is niet gebaseerd op nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. De man baseert zich op, het hof begrijpt, art. 3:313 BW. Nakoming kan pas worden gevorderd op het moment dat de vrouw met verificatoire bescheiden aantoont wat zij exact heeft ontvangen.
3.7.
De
vrouwvoert verweer.
De man heeft zijn vordering onvoldoende onderbouwd. De blote stelling dat het ‘redelijk’ zou zijn als de vrouw aan de man de helft van de door haar ontvangen schadevergoeding voldoet omdat zij van zijn geld zou hebben geleefd, is daarvoor onvoldoende. De vrouw ontkent dat zij op de zak van de man heeft geleefd. Het is aan de man te bewijzen dat zij dat wel heeft gedaan. Smartengeld is altijd een verknochte letselschade uitkering. De vergoeding voor gederfde levensvreugde is zo persoonlijk dat die niet hoeft te worden gedeeld. Smartengeld valt niet in de gemeenschap van goederen.
De vordering is bovendien op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaard.
3.8.
Het
hofstelt voorop dat de vordering van de man ertoe strekt dat de vrouw aan hem de helft van de door haar ontvangen schadepenningen dient te voldoen. De vrouw heeft betwist dat zij ‘op zijn portemonnee heeft geleefd’, zodat daarvan niet mag worden uitgegaan. Zelfs als dit wel zou vaststaan, is dit op zichzelf onvoldoende om de vrouw te verplichten haar schadepenningen met de man te delen, in het bijzonder levert dit geen ongerechtvaardigde verrijking op aan de zijde van de vrouw. Voor een geslaagd beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft de man geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld. Dit betekent dat de eerste grief van de man faalt.
Aan de vraag wanneer de verjaringstermijn aanvangt, komt het hof gelet op het voorgaande niet toe.
Afwikkeling op grond van art. 3:166 BW en verder (grief II)
3.9.
De
mankomt met grief II op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet op basis van art. 3:166 BW en verder moet worden afgewikkeld. Ter toelichting voert hij het volgende aan. Er is sprake van een gemeenschappelijke economische gerechtigdheid. Daardoor is een gemeenschap ontstaan in de zin van boek 3 titel 7 BW. De vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed (art. 3:178 BW) is niet onderhevig aan een verjaringstermijn.
Verder geldt de redelijkheid en billijkheid. Alleen al het feit dat de man voldoende heeft gesteld en toegelicht omtrent de reden waarom partijen destijds hadden besloten, wegens fiscale perikelen van de man, om de panden formeel alleen op naam van de vrouw te zetten, zijn voldoende bijzondere feiten en omstandigheden. De man verwijst ten slotte naar de getuigenverklaringen.
3.10.
De
vrouwvoert verweer. De verkoop en levering van de panden heeft alleen aan de vrouw plaatsgevonden en de financiering staat eveneens alleen op naam van de vrouw. Hieruit volgt dat alleen de vrouw eigenaar is van de panden.
De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de panden mede aan hem zouden toebehoren. Daarvoor is onvoldoende gesteld en bewezen. Het enkele ‘zichtbaar zijn’ bij de onderhandelingen met de verkopend makelaar, de financierende bank en dergelijke, is onvoldoende om uit te gaan van een ‘toebehoren’.
Wat de verjaring betreft, handhaaft de vrouw haar stellingen dat art. 3:166 BW niet van toepassing is. Er wordt in dat geval niet toegekomen aan enige vorm van verdeling ex art. 3:178 BW, waarvoor geen verjaring zou gelden. De man is immers geen deelgenoot.
3.11.
Het
hofoordeelt als volgt. Ingevolge art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Vast staat dat de panden alleen aan de vrouw zijn overgedragen. De vrouw heeft de panden ook gefinancierd. Ten tijde van de overdracht van de panden aan de vrouw was het huwelijk van partijen reeds ontbonden zodat van een huwelijksgemeenschap geen sprake meer was. Nu vast staat dat de vrouw alleen eigenaar is van de panden, kan met betrekking tot deze panden geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan. Hieruit volgt dat art. 3:178 BW ook niet van toepassing is en de panden niet verdeeld kunnen worden. Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid ziet op het bestaan van een stilzwijgende overeenkomst (en zijn economische gerechtigdheid). Dat zal het hof betrekken bij de bespreking van de grieven III, IV en V. Voor zover de man al zou betogen dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de panden gemeenschappelijk zijn, gaat dat niet op. De slotsom is dat, voor zover de man zijn vorderingen heeft gebaseerd op het bestaan van een gemeenschap van de panden, deze vorderingen zullen worden afgewezen. Grief II faalt.
Stilzwijgende overeenkomst (grieven III, IV en V)
3.12.
Met de grieven III, IV en V komt de
manop tegen het oordeel dat hij het bewijs voor het bestaan van de gezamenlijke economische gerechtigdheid c.q. een (stilzwijgende) overeenkomst niet heeft geleverd. In dit verband heeft de rechtbank het door de man geleverde getuigenbewijs onjuist gewaardeerd. Ter toelichting voert de man het volgende aan. Aanbod en aanvaarding, de essentiële onderdelen van een overeenkomst, kunnen in elke vorm geschieden en kunnen dus ook besloten liggen in één of meer gedragingen. Dat dit in de uiteindelijke notariële transportakte met betrekking tot de vier panden niet tot uitdrukking is gebracht, doet daaraan niet af.
De man biedt uitdrukkelijk bewijs aan om de door de rechtbank geformuleerde bewijsopdracht nader in te vullen door het horen van in het bijzonder de vrouw zelf als getuige.
3.13.
De
vrouwvoert verweer. De man heeft niet bewezen dat een overeenkomst is gesloten (‘bestaan’) noch wat dan de inhoud van die vermeende overeenkomst zou zijn (‘inhoud’) en hoe die dan zou moeten worden uitgelegd. De man heeft de totstandkoming van de door hem gestelde overeenkomst, inhoudende een aanbod en aanvaarding ex art. 6:217 BW, niet bewezen. Er bestaat geen op rechtsgevolg gerichte wil, die zich heeft geopenbaard in een schriftelijke verklaring of in enige andere vorm. Uit het bewijs volgt niet dat de vrouw heeft verklaard dat haar wil erop was gericht om de panden als gemeenschappelijk te beschouwen. Ook de bereidheid van de vrouw om in het kader van een schikking met de man te onderhandelen, levert geen bewijs op van het bestaan van enige overeenkomst. In het gespreksverslag van 27 november 2008 staat juist dat de vrouw niet akkoord is met gemeenschappelijkheid.
Juist is dat de financiële en fiscale problemen van de man ertoe hebben bijgedragen dat alleen de vrouw eigenaar van de panden is. Dat levert echter geen bewijs op van enige afspraak over mede-eigenaar zijn. De vrouw wilde na alle financiële ellende van de man (die heeft geleid tot de echtscheiding) juist op alle fronten financieel onafhankelijk zijn. Zij wilde koste wat kost voorkomen dat zij wederom schade zou lijden als de man nogmaals in financieel zwaar weer zou komen of hun relatie nogmaals tot een einde zou komen. Uit niets blijkt dat de man zich tegenover de vrouw heeft gedragen als mede-eigenaar.
3.14.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het betoog van de man komt erop neer dat partijen een (stilzwijgende) overeenkomst met elkaar zijn aangegaan die inhoudt dat zij gezamenlijk economisch gerechtigd zijn tot de aan de vrouw geleverde panden. Daarmee zou er (zo begrijpt het hof) sprake zijn van een verbintenisrechtelijke gemeenschap op grond waarvan er een verrekening dient plaats te vinden, aldus dat de man gerechtigd is tot (onder meer) de helft van de overwaarde van de panden.
Beantwoording van de vraag of tussen partijen (al dan niet stilzwijgend) een overeenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van hetgeen zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en, in de gegeven omstandigheden, hebben mogen afleiden. De man verwijst in dit verband naar zijn gedragingen waaruit zou blijken dat hij zich als mede-eigenaar heeft gedragen. Voor de totstandkoming van een overeenkomst dient echter ook te blijken dat sprake is van aanvaarding daarvan door de vrouw (al dan niet stilzwijgend). Dat wordt door de vrouw gemotiveerd weersproken. Ook weerspreekt de vrouw dat de man zich tegenover haar als mede-eigenaar heeft gedragen. Naar het oordeel van het hof is daarom de door de man gestelde overeenkomst niet komen vast te staan. Het bewijsaanbod van de man ziet op de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht ‘dat de panden (rov. 3.1 onder e) als gemeenschappelijk werden beschouwd’. Dit bewijsaanbod passeert het hof als niet ter zake doende omdat daaruit niet volgt dat de man daaraan een financiële aanspraak kan ontlenen noch wat die aanspraak dan zou inhouden.
Voor zover de man zich op het standpunt heeft gesteld dat tussen partijen een rechtsverhouding heeft bestaan die mede werd beheerst door de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid, diende de man daartoe voldoende bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die kunnen meebrengen dat aan hem op grond daarvan een vordering ter zake van de panden toekomt. De feiten en omstandigheden die de man aanvoert inhoudende dat de panden alleen op naam van de vrouw zijn gezet vanwege de fiscale perikelen waarmee hij te maken had, en dat de man actief en zichtbaar is geweest bij de onderhandelingen en de aankoop van de panden (hetgeen de vrouw voldoende gemotiveerd heeft betwist), zijn daarvoor ook onvoldoende.
Dit betekent dat de grieven III, IV en V van de man falen.
3.15.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 januari 2021 en 20 april 2022 bekrachtigen.
3.16.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 januari 2021 en 20 april 2022;
verklaart dit arrest tot zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.F. Manders, G.J. Vossestein en M.A. Ossentjuk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juli 2023.
griffier rolraadsheer