3.1Deze zaak gaat om de nalatenschappen van de vader en moeder van [geïntimeerde] en [appellante] .
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] geld geleend van vader en moeder en moet zij de helft daarvan nu aan hem als een van de erfgenamen van vader en moeder betalen. [geïntimeerde] wil ook dat [appellante] meewerkt aan verdeling van familiefoto’s en sieraden. [appellante] heeft dit betwist en volgens haar moet [geïntimeerde] nog een bedrag aan contant geld inbrengen. Het hof is van oordeel dat vader en moeder geld hebben geleend aan [appellante] en dit bedrag in mindering komt op haar erfdeel in de nalatenschap van hen. Het hof draagt [geïntimeerde] en [appellante] op om hun standpunten met betrekking tot de familiefoto’s, sieraden en contant geld concreet nader toe te lichten en kan pas daarna beslissen daarover.
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.2.1De rechtbank heeft in het vonnis van 5 januari 2022 onder 2 vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank gestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.2.2[geïntimeerde] en [appellante] zijn broer en zus. Zij zijn geboren uit het huwelijk van [persoon A] (hierna: vader) en [persoon B] (hierna: moeder). Vader is overleden op 8 februari 2018 en moeder op 4 augustus 2018.
3.2.3Vader en moeder hebben in hun testamenten van 11 augustus 2000 een ouderlijke boedelverdeling gemaakt (art. 4:1167 BW oud). Zij hebben elkaar en [geïntimeerde] en [appellante] tot erfgenamen benoemd. [geïntimeerde] en [appellante] hebben de nalatenschappen van vader en moeder zuiver aanvaard.
3.2.4Tot de nalatenschappen behoorde onder meer de ouderlijke woning. Deze woning is door [geïntimeerde] en [appellante] in 2020 verkocht en geleverd aan een derde voor een koopsom van
€ 230.000,00. De netto-opbrengst van de woning is tussen partijen verdeeld.
3.2.5Op de ouderlijke woning rustte een hypotheek bij BLG Hypotheekbank. Van de hypothecaire geldlening is een bedrag van € 53.750,54 gebruikt ter aflossing van een hypothecaire geldlening op de woning van [appellante] , zodat zij na haar echtscheiding haar voormalig echtelijke woning kon overnemen. Vader en [appellante] hebben daartoe op 23 maart 2008 een ‘overeenkomst (voor hypotheekbetaling)’ ondertekend, waarin staat dat [appellante] met ingang van 6 februari 2008 ‘maandelijks een hypotheekbetaling van 240 euros’ aan vader betaalt:
‘
OVEREENKOMST (voor hypotheekbetaling)
[appellante] , wonende (…), betaalt met ingang van d.d. 6 februari 2008 maandelijks een hypotheekbetaling van 240 euros aan [persoon A] , wonende (…). Deze hypotheekbetaling heeft betrekking op een gedeelte hypotheek welke [persoon A] voor [appellante] heeft opgenomen bij de bank (BLG) als aanvulling voor de gekochte woning van [appellante] . Deze maandelijkse hypotheekbetaling van 240 euros, welke [persoon A] rechtstreeks betaalt aan de bank (BLG) betaalt [appellante] aan [persoon A] maandelijks dat gedeelte aan hypotheekbetaling van 240 euros terug. (…)
Ondergetekenden,
[appellante] [persoon A]
(schuldenaar) (schuldeiser)
[handtekening] [handtekening].’
3.2.6[geïntimeerde] heeft in een brief van 13 november 2020 aan [appellante] geschreven dat de nalatenschap gedeeltelijk is afgewikkeld, maar dat zij teveel geld heeft ontvangen en dat nog foto’s en sieraden moeten worden verdeeld. In de brief is [appellante] , samengevat, gesommeerd om een bedrag van € 25.266,42 aan [geïntimeerde] te betalen.
3.2.7[appellante] is niet tot betaling en verdeling van de foto’s en sieraden overgegaan.
3.2.8[geïntimeerde] is vervolgens deze procedure gestart.
De procedure bij de rechtbank
3.3.1In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] (in conventie) in eerste aanleg, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, verkort weergegeven:
I. [appellante] te veroordelen om medewerking te verlenen aan de verdeling (eis onder III alsmede familiefoto’s en sieraden) van de nalatenschap van moeder, op straffe van een dwangsom;
II. [appellante] te veroordelen om primair een bedrag van € 31.139,63 en subsidiair € 27.911.92 (€ 31.911,63 minus de bij [geïntimeerde] aanwezige contanten van € 3.227,71) toe te bedelen aan [geïntimeerde] ;
III. [appellante] te veroordelen om over te gaan tot een keuze van de bij haar in het bezit zijnde foto’s en sieraden, waarbij [geïntimeerde] de manchetknopen en gouden armband vordert;
IV. [appellante] te veroordelen om inzicht te geven in de administratie, waarna partijen de nog openstaande kosten van de nalatenschap ieder bij helfte voldoen;
V. te bepalen dat het zwaard en de helm aan [geïntimeerde] worden toebedeeld;
VI. [appellante] te veroordelen in de kosten van de procedure en nakosten, met wettelijke rente.
3.3.2[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [appellante] vorderde (in reconventie), verkort weergegeven, primair:
A. te bepalen op welke wijze de nalatenschap van moeder verdeeld moet worden;
B. een deskundige te benoemen om de waarde van de goederen van de nalatenschap vast te stellen voor zover partijen daarover geen overeenstemming bereiken;
subsidiair als wijze van verdeling te gelasten dat:
C. de financiële ondersteuning van de ouders van [appellante] geen onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van moeder alsmede de vermeende achterstallige rente;
D. de contanten van € 16.000,00 en de nog nader te bepalen contanten behoren tot de nalatenschap en dat [geïntimeerde] deze contanten moet inbrengen in de te verdelen nalatenschap;
E. de kosten van de (medewerker van de) notaris ten laste komen van [geïntimeerde] en niet ten laste van de nalatenschap;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, met wettelijke rente en nakosten.
3.3.3In het vonnis van 5 januari 2022 heeft de rechtbank, verkort weergegeven en voor zover relevant in hoger beroep, overwogen dat het bedrag dat vader en moeder aan hypotheek hebben opgenomen, ten behoeve van de woning van [appellante] , een schuld van [appellante] aan de nalatenschap vormt en dat [appellante] ook de rente over de door haar nog niet vergoede hypotheekrente zal moeten inbrengen over de jaren 2018, 2019 en 2020 (tot en met augustus), omdat niet is onderbouwd dat vader de rente heeft kwijtgescholden en de overeenkomst zou zijn ontbonden.
Met betrekking tot het contante geld is overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat een bedrag aan contanten van de door [appellante] genoemde omvang tot de nalatenschap behoorde. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om vast te stellen dat meer dan het door [geïntimeerde] genoemde restantbedrag aan contanten van € 3.227,71 diende te worden ingebracht.
Ten aanzien van de foto’s en sieraden is niet duidelijk geworden wat vader en moeder hebben achtergelaten, bij wie van partijen dit is en wat daarvan nog niet is verdeeld, zodat het niet zinvol is om een deskundige te benoemen die de waarde van de sieraden dient te bepalen en niet tot een verdeling van de sieraden en foto’s kan worden gekomen.
De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschap vervolgens zo vastgesteld:
[geïntimeerde]:
bij: contanten € 3.227,71
bij: helft netto verkoopopbrengst woning
€ 74.784,84
totaal € 78.012,55
gerechtigd in de nalatenschap voor
€ 102.835,82
nog te ontvangen € 24.823,27
[appellante]:
bij: helft netto verkoopopbrengst woning € 74.784,84
gerechtigd in de nalatenschap voor € 102.835,82
af: lening van vader en moeder vermeerderd met rente vanaf 2018
€ 56.960,54
nog te betalen: € 28.909,56
De rechtbank heeft tot slot overwogen dat [appellante] daarnaast haar aandeel in de kosten van de notaris moet voldoen en dat er niet meer hoeft te worden beslist op de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen om inzicht te geven in de administratie.
3.3.4De rechtbank heeft, samengevat, bepaald dat partijen medewerking dienen te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap van moeder zoals hiervoor genoemd en:
- [appellante] veroordeeld tot betaling van € 28.909,56 aan [geïntimeerde] en de helft van de nog openstaande kosten van de afwikkeling van de nalatenschap aan de notaris, op straffe van een dwangsom; en
- bepaald dat het zwaard en de helm aan [geïntimeerde] worden toebedeeld tegen vergoeding van de waarde hiervan en dat [geïntimeerde] een duplicaat van het familiestamboek aan [appellante] dient te verstrekken, onder vergoeding van de kosten van het vervaardigen daarvan.
De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.4.1[appellante] heeft in hoger beroep grieven aangevoerd, zonder nummering maar met de kopjes: ‘lening of schenking’, ‘vordering rente’, ‘bedrag in contanten’ en ‘onjuiste berekening’. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, opnieuw rechtdoende, bij arrest te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verkort weergegeven:
- dat zij, nadat zij de helft van de openstaande notariskosten inzake de afwikkeling van de nalatenschap had voldaan, niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd was;
- dat het door haar betaalde bedrag van € 24.823,27 onverschuldigd is betaald (abusievelijk staat in het petitum € 24.8237,27) en dat [geïntimeerde] dit bedrag aan haar dient terug te betalen en daarnaast aan haar nog een bedrag van € 4.786,14 dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente; en
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep. Voor het overige kan het vonnis in stand worden gelaten, aldus [appellante] .
3.4.2[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd en gevorderd om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans die te ontzeggen met bevestiging van het vonnis van 5 januari 2022; en voor het overige:
- het vonnis van 5 januari 2022 te vernietigen en opnieuw rechtdoende alle niet toegewezen vorderingen ten aanzien van de foto’s en sieraden alsmede inzage administratie van hem alsnog toe te wijzen;
met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Omvang van het hoger beroep
3.5.1Partijen hebben geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het zwaard en de helm (dictum onder 5.5) en het familiestamboek (onder 5.6). Het hof begrijpt de omvang van het hoger beroep daarom zo, en zo hebben ook partijen de omvang van het hoger beroep begrepen, dat deze veroordelingen niet worden bestreden.
3.5.2[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] in hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.5.3De geschillen die partijen in hoger beroep hebben voorgelegd hebben betrekking op het volgende:
- de overeenkomst (voor hypotheekbetaling) (grieven van [appellante] );
- notariskosten (grieven van [appellante] );
- contanten (grieven van [appellante] );
- foto’s en sieraden (grief I van [geïntimeerde] );
- inzage in de administratie (grief II van [geïntimeerde] );
- medewerking aan verdeling en opheffen ervenrekening (grief III van [geïntimeerde] ).
De overeenkomst (voor hypotheekbetaling)
3.6.1Tussen partijen is niet in geschil dat vader en moeder op 6 februari 2008 een bedrag van € 53.750,54 hebben ontvangen van BLG Hypotheekbank N.V. uit hoofde van een hypotheek op hun woning in [plaats] . Ook is niet in geschil dat vader en moeder daarmee de hypothecaire geldlening op de voormalige echtelijke woning van [appellante] gedeeltelijk hebben afgelost, zodat [appellante] in die woning kon blijven wonen na haar echtscheiding.
3.6.2Volgens [geïntimeerde] is sprake van een lening van € 53.750,54 aan [appellante] en heeft zij de rente over de jaren 2018, 2019 en 2020 van in totaal € 3.210,00 niet aan vader en moeder betaald. [appellante] heeft daarom een schuld aan de nalatenschap van in totaal € 56.960,54. Dit bedrag komt in mindering op haar erfdeel, aldus [geïntimeerde] . [appellante] heeft dit betwist.
3.6.3Nu [geïntimeerde] zich op het rechtsgevolg beroept van de door hem gestelde lening van vader en moeder aan [appellante] , draagt hij de bewijslast daarvan (art. 150 Rv).
3.6.4[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling onder andere het volgende aangevoerd.
Vader heeft destijds navraag gedaan bij de notaris. De notaris heeft in een brief van 8 februari 2008 aan vader en moeder een advies geschreven, bestaande uit een drietal opties: de afspraken onderling vastleggen, een onderhandse akte van geldlening opstellen of een notariële akte met het geleende bedrag en een hypothecaire zekerheid van [appellante] opmaken. De brief is per gelijke post verstuurd naar [appellante] en spreekt expliciet van ‘lening van u aan uw dochter’. Als [appellante] meent dat geen sprake zou zijn van een lening, dan had zij daar op dat moment iets van moeten zeggen tegen vader en de notaris, maar dat is kennelijk niet gebeurd.
[appellante] en moeder hebben een afrekening van de notaris van de hypothecaire geldlening van 1 februari 2008 ondertekend en daarin is bij het te ontvangen bedrag van € 53.750,54 met de hand geschreven ‘lening aan dochter’. [geïntimeerde] heeft deze afrekening zo in de administratie van vader en moeder aangetroffen. [appellante] heeft de overeenkomst (voor hypotheekbetaling) van 23 maart 2008 opgesteld, waarschijnlijk om kosten te besparen en vader ervan uitging dat op deze wijze alles goed geregeld zou zijn. [appellante] noemt zichzelf in deze overeenkomst ‘schuldenaar’ en vader ‘schuldeiser’. Voorafgaand aan deze procedure heeft [appellante] bij de notaris ingestemd met een verrekening van het bedrag van € 53.750,74, zodat zij impliciet heeft toegegeven dat sprake is van een lening. En vader heeft meerdere keren aan [geïntimeerde] verteld over de lening, die uiteindelijk nimmer zijn erfdeel zou raken. [geïntimeerde] verwijst in dit verband naar een schriftelijke verklaring van zijn ex-vrouw van 10 juli 2022.
3.6.5Het hof is van oordeel dat [appellante] de door [geïntimeerde] onderbouwde stelling dat sprake is van een lening onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
3.6.6[appellante] heeft betoogd dat vader en moeder haar in 2008 een bedrag van € 53.740,54 ter beschikking hebben gesteld om haar in staat te stellen het woonhuis te verkrijgen in het kader van haar echtscheiding. Vader en moeder hebben dit volgens haar gedaan om haar te helpen. Het ter beschikking gestelde bedrag was dan ook niet bedoeld als lening, maar als schenking volgens [appellante] . Het hof volgt [appellante] hierin niet.
3.6.7Uit de brief van de notaris van 8 februari 2008 volgt dat vader en moeder op 6 februari 2008 bij de notaris zijn geweest voor de afhandeling van de hypotheek van BLG en hebben gevraagd hoe zij ‘de lening’ aan [appellante] zouden vastleggen. Uit deze brief blijkt niet dat vader en moeder informatie hebben ingewonnen over een schenking, integendeel. De notaris heeft alleen advies gegeven over de vastlegging van een lening. Uit de brief volgt ook dat vader en moeder hebben gevraagd hoe zij wat zekerheid zouden kunnen krijgen dat [appellante] het geleende bedrag terug zouden krijgen, aldus de notaris in die brief. In de brief staat niets over een bedoeling van vader en moeder om een bedrag aan [appellante] te schenken, terwijl aannemelijk is zij daarnaar zouden hebben geïnformeerd als zij die bedoeling hadden. [appellante] betwist weliswaar een kopie van de brief van de brief van de notaris te hebben ontvangen en volgens haar is de weergave daarin niet in overeenstemming met hetgeen zij met vader heeft afgesproken, maar dat neemt niet weg dat volgens de notaris met vader en moeder over een lening is gesproken en is niets geschreven over een schenking.
3.6.8Volgens [appellante] hebben niet zij en moeder, maar vader en moeder de afrekening van de notaris van 1 februari 2008 met daarin het door hen te ontvangen bedrag van € 53.750,54 ondertekend. Bij de handtekening van moeder staat geschreven ‘lening aan dochter’. [appellante] heeft in hoger beroep betwist dat dit handschrift van haar vader is, maar dat sluit niet uit dat haar moeder dit erbij heeft geschreven. Volgens [appellante] beschikt zij over deze afrekening zonder handgeschreven toevoeging en gaat zij ervan uit dat iemand dit later erbij heeft geschreven, maar al zou dit zo zijn geweest, dan nog kan volgens vader en moeder sprake zijn geweest van een lening.
3.6.9[appellante] heeft de overeenkomst (voor hypotheekbetaling) opgesteld en zichzelf aangeduid als ‘schuldenaar’ en vader als ‘schuldeiser’. Deze overeenkomst ziet volgens [geïntimeerde] en [appellante] weliswaar alleen op betaling van de maandelijkse hypotheekrente aan vader, maar daartegenover staat dat volgens [geïntimeerde] sprake was van een aflossingsvrije hypotheek, waardoor het volgens hem vanzelfsprekend is dat [appellante] gehouden was om slechts de rente maandelijks te voldoen. Hoewel in die overeenkomst niets staat over een lening of verplichting tot terugbetaling van de hoofdsom, staat daarin ook niets over de door [appellante] genoemde bedoeling van vader en moeder om het bedrag aan haar te schenken. Volgens [appellante] hebben vader en moeder haar met het bedrag financieel willen helpen tijdens haar echtscheiding, maar ook door het bedrag aan haar te verstrekken als lening heeft zij met haar kinderen in de woning kunnen blijven wonen, zoals zij heeft gedaan. De omstandigheid dat de betaling ongeveer tien jaar voor het overlijden van vader en moeder plaatsvond, volgens [appellante] niet zag op de verdeling van de nalatenschap en het volgens haar niet ongebruikelijk is dat in familierelaties gelden worden verstrekt zonder dat duidelijk wordt afgesproken of sprake is van een schenking of lening, leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot een ander oordeel. Dit alles sluit namelijk niet uit dat het de bedoeling van de ouders is geweest dat [appellante] het bedrag tijdens het leven van haar ouders inderdaad niet hoefde terug te betalen, maar dat het in de afwikkeling van de nalatenschap wel zou worden betrokken als schuld aan de nalatenschap, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld.
3.6.10[appellante] heeft verder nog naar voren gebracht dat in de aangiften inkomstenbelasting (IB) van vader en moeder geen vordering op haar is opgenomen en dat dat erop duidt dat zij het aan haar ter beschikking gestelde bedrag niet als een vordering op haar beschouwden, maar ook dit baat haar niet. Gesteld noch gebleken is dat op enig moment aangifte schenkbelasting is gedaan. Nu in geen enkele belastingaangifte de betaling aan [appellante] is vermeld, is het beroep van [appellante] op de aangiften IB ook van onvoldoende gewicht.
3.6.11Het verweer van [appellante] dat zij wegens privéomstandigheden en onder voorwaarden heeft ingestemd met een wijze van afwikkeling waarbij € 53.750,34 verrekend zou worden met de nalatenschap en zij een slechte relatie had met de ex-vrouw van [geïntimeerde] en haar verklaring is afgegeven om [appellante] te benadelen, is verder niet relevant. Ook al zou [appellante] hierin gevolgd moeten worden, dan nog geldt het volgende.
3.6.12[geïntimeerde] is niet betrokken geweest bij de afspraak met vader en moeder, maar alleen [appellante] . Uit het voorgaande volgt dat alle schriftelijke stukken in het dossier waar [geïntimeerde] op heeft gewezen duiden op een lening. Stukken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een schenking ontbreken. Gelet hierop en gezien de ook overigens gemotiveerde onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] had van [appellante] verlangd mogen worden dat zij haar verweer daartegen nader had geconcretiseerd en onderbouwd. Dit heeft zij niet, althans onvoldoende gedaan. Dat betekent dat het hof voorbijgaat aan haar verweer als onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.6.13[appellante] diende op grond van de overeenkomst (voor hypotheekbetaling) in beginsel maandelijks een bedrag van € 240,00 te voldoen. Volgens [geïntimeerde] moet zij over de jaren 2018, 2019 en 2020 (berekend tot en met augustus 2020) nog een bedrag van € 3.210,00 aan hypotheekrente voldoen. Volgens [appellante] heeft vader haar op een zeker moment in 2018 laten weten dat zij de rentebetalingen niet meer aan hem hoefde te voldoen. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd weersproken.
3.6.14Nu [appellante] zich op het rechtsgevolg beroept van de door haar gestelde met vader in 2018 gemaakte afspraak over de rente, draagt zij de bewijslast daarvan (art. 150 Rv). Het hof is van oordeel dat [appellante] deze stelling onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd en dat deze daarom moet worden verworpen. Het hof licht dat toe.
3.6.15Gesteld noch gebleken is op welk moment vader in 2018 tegen [appellante] zou hebben gezegd dat zij de rentebetalingen niet meer hoefde te voldoen, terwijl [geïntimeerde] erop heeft gewezen dat vader al op 8 februari 2018 is overleden. Het had op de weg van [appellante] gelegen om duidelijkheid hierover te verschaffen, maar dat heeft zij niet gedaan.
3.6.16Ook heeft [appellante] niet duidelijk gemaakt waarom vader dit zou hebben afgesproken. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de rentebetalingen van € 240,00 niet meer aan vader hoefde te voldoen omdat deze betalingen voor haar een relatief zware last waren, maar dit valt niet te rijmen met haar betoog in eerste aanleg. [appellante] heeft zich toen op het standpunt gesteld dat de hypotheekrente die vader en moeder moesten betalen voor een periode van tien jaar vaststond en zij een nieuwe renteperiode met de bank zijn overeengekomen tegen een lagere rente (€ 91,00 per maand), waarna vader haar tegemoet is gekomen. Hij heeft volgens [appellante] toen voorgesteld dat de overeenkomst (voor hypotheekbetaling) niet meer geldig was vanwege de gewijzigde hypotheekrente en kwam te vervallen.
3.6.17Wat er van het voorgaande ook zij, bij gebreke van een deugdelijke (schriftelijke) onderbouwing wordt de stelling van [appellante] dat vader met haar is overeengekomen dat zij vanaf 2018 geen rente meer is verschuldigd verworpen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.7.1Volgens [appellante] heeft de rechtbank haar ten onrechte tweemaal veroordeeld tot betaling van de notariskosten, éénmaal aan [geïntimeerde] (dictum onder 5.2) en daarnaast ook aan de notaris zelf (dictum onder 5.3). [geïntimeerde] heeft dit erkend.
3.7.2[geïntimeerde] en [appellante] zijn het buitengerechtelijk eens geworden over de juiste wijze van berekening, in die zin dat [appellante] op grond van het vonnis van 5 januari 2022 in plaats van een bedrag van € 28.909,56 een bedrag van € 24.823,27 aan [geïntimeerde] diende te voldoen. Conform deze overeenstemming tussen [geïntimeerde] en [appellante] zal het hof het dictum van het vonnis aanpassen.
3.8.1Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [geïntimeerde] na het overlijden van vader een enveloppe onder zich heeft genomen met daarin een bedrag van € 12.800,00 aan contanten. Volgens [geïntimeerde] resteert daarvan een bedrag van € 3.227,71. Het verschil zou volgens [geïntimeerde] zijn aangewend voor kosten van de nalatenschap en aanzuivering van de bankrekeningen van vader en moeder.
3.8.2[appellante] heeft dit betwist. Volgens haar heeft [geïntimeerde] slechts voor een bedrag van
€ 1.250,00 aangegeven waar de contanten aan zouden zijn besteed (€ 750,00 voor de cv-ketel en € 500,00 voor de ontruiming van het huis).
3.8.3Nu [geïntimeerde] zich op het rechtsgevolg beroept van de door hem gestelde betalingen, draagt hij de bewijslast daarvan (art. 150 Rv).
3.8.4[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat nog een bedrag aan contanten resteert van € 3.227,71 verwezen naar een overzicht ‘opbrengsten uit verkoop spullen huis pap en mam’ (prod. 17). Uit dit overzicht volgt slechts dat [geïntimeerde] € 750,00 voor de cv-ketel en monteur en € 500,00 voor de ontruiming van het huis uit de enveloppe heeft gehaald en dat hij daarvan de rekeningen van in totaal € 1.837,41 heeft betaald, dat hij € 79,00 heeft betaald aan de Rechtspraak, € 50,00 aan [naam] assurantiën en € 110,00 uit de enveloppe heeft gehaald voor de verzorging en het snoeiwerk in de tuin. Dit is totaal een bedrag van
€ 2.076,41. Dat betekent dat een bedrag resteert van € 7.498,99 (te weten de contanten in de enveloppe van € 12.800,00 minus het restant van € 3.227,71 en de uitgaven van € 2.076,41). [geïntimeerde] heeft niet duidelijk gemaakt wat hij met dit bedrag heeft gedaan.
3.8.5Het hof stelt [geïntimeerde] , overeenkomstig zijn aanbod, in de gelegenheid om zich nader uit te laten over de aanwending van het resterende bedrag aan contanten van € 7.498,99 voor kosten van de nalatenschap en aanzuivering van de bankrekening van vader en moeder, aan de hand van een overzicht met onderliggende stukken (zoals facturen, bankafschriften en zijn Excel overzichten die hij naar [appellante] stuurde, bestaande uit twee tabbladen) en voorzien van zijn toelichting daarop. Het hof ziet hierin aanleiding om hierna eerst de grief van [geïntimeerde] met betrekking tot de inzage in de administratie te bespreken.
Inzage in de administratie (grief II van [geïntimeerde] )
3.9.1[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (onder IV) gevorderd om [appellante] te veroordelen om inzicht te geven in de administratie, waarna partijen de nog openstaande kosten van de nalatenschap ieder bij helfte voldoen.
3.9.2De rechtbank heeft overwogen dat op deze vordering niet meer hoefde te worden beslist omdat, verkort weergegeven, de vorderingen van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen om medewerking te verlenen aan de verdeling (onder I) en om een bedrag aan hem toe te bedelen (onder II) grotendeels zouden worden toegewezen. Overigens volgt de verplichting tot het verstrekken van inzicht voor ieder van de deelgenoten ook uit de wet, aldus de rechtbank in het vonnis (onder 4.22).
3.9.2Grief II van [geïntimeerde] richt zich hiertegen. Hij wenst alsnog inzage te krijgen in de door [appellante] in het bezit zijnde administratie. [geïntimeerde] heeft in de toelichting op zijn grief alleen naar voren gebracht dat de rechtbank in zijn geheel niet deze aanvankelijke vordering heeft besproken, maar dit betoog berust op een onjuiste lezing van het vonnis zoals uit het voorgaande blijkt. Deze grief mist dan ook feitelijke grondslag en wordt verworpen. Los daarvan is de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen inzicht te geven in de administratie onvoldoende gespecificeerd om te kunnen worden toegewezen.
3.9.3Het voorgaande neemt niet weg dat [geïntimeerde] , volgens [appellante] zelf, toegang heeft tot de ervenrekening en hij alle bankafschriften van de rekeningen van vader en moeder in zijn bezit heeft (mva in incidenteel hoger beroep onder 2.1). Voor zover dit standpunt van [appellante] niet (meer) juist zou zijn, dan wordt van [appellante] verwacht dat zij meewerkt aan het verlenen van toegang tot de ervenrekening aan [geïntimeerde] en hem (kopieën) van alle bankafschriften van de rekening van vader en moeder die zij heeft (opnieuw) in zijn bezit te geven. [geïntimeerde] moet in staat zijn of worden gebracht om met die gegevens zich nader uit te laten over de aanwending van het resterende bedrag aan contanten van € 7.498,99 voor de kosten van de nalatenschap en aanzuivering van de bankrekening van vader en moeder (zie hiervoor onder 3.8.5).
Foto’s en sieraden (grief I van [geïntimeerde] )
3.10.1[geïntimeerde] heeft gevorderd om [appellante] te veroordelen om over te gaan tot een keuze van de bij haar in het bezit zijnde foto’s en sieraden, waarbij ieder geval de manchetknopen en de gouden armband aan hem zouden moeten worden toebedeeld. Na het overlijden was afgesproken dat [appellante] dit onder zich zou houden en op enig moment de verdeling zou plaatsvinden, maar dit is nog niet gebeurd, aldus [geïntimeerde] .
3.10.2[appellante] heeft erkend dat [geïntimeerde] een doos met foto’s aan haar heeft gegeven en dat zij het kistje waar de sieraden in hebben gezeten van hem heeft gekregen, maar volgens [appellante] zaten daar geen manchetknopen en gouden armband in. [appellante] betwist dat zij de manchetknopen van vader en de gouden armband van moeder in haar bezit zou hebben.
3.10.3Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] zijn stelling met betrekking tot de manchetknopen en gouden armband, gelet op dit verweer van [appellante] , in hoger beroep onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. [geïntimeerde] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht hoe de manchetknopen en de gouden armband eruit zien, waar deze ten tijde van het overlijden van vader en moeder zijn aangetroffen en wat daar vervolgens mee is gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat de manchetknopen en gouden armband in het kistje zaten toen [geïntimeerde] dat aan [appellante] gaf. Evenmin is gebleken dat de manchetknopen en gouden armband in het bezit van [appellante] zijn. Uit het voorgaande volgt dat bewijslevering niet aan de orde is.
3.10.4Wat de overige sieraden en foto’s betreft is niet in geschil dat die tot de nalatenschap van vader en moeder behoren en dat [appellante] deze in haar bezit heeft. [appellante] heeft in hoger beroep niet betwist dat deze sieraden en foto’s nog niet zijn verdeeld. Volgens [geïntimeerde] kan [appellante] kiezen welke sieraden en foto’s zij toebedeeld wil krijgen. Het hof stelt [appellante] in de gelegenheid om zich nader uit te laten over de sieraden en foto’s die zij in haar bezit heeft, welke sieraden en foto’s zij zichzelf wil toebedelen en welke sieraden en foto’s zij aan [geïntimeerde] zal doen toekomen.
3.10.5De omstandigheid dat [geïntimeerde] niet heeft toegelicht welke sieraden en foto’s tot de nalatenschap van vader en moeder behoren maakt het voorgaande niet anders. [appellante] heeft de sieraden en foto’s die tot de nalatenschap van vader en moeder horen in haar bezit en niet [geïntimeerde] , zodat het op de weg van [appellante] ligt om in zoverre tegenover [geïntimeerde] duidelijkheid te verschaffen over de nalatenschap van vader en moeder.
Medewerking aan verdeling en opheffen ervenrekening (grief III van [geïntimeerde] )
3.11.1[geïntimeerde] heeft tot slot naar voren gebracht dat de rechtbank heeft bepaald dat partijen medewerking dienen te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap van moeder, maar dat [appellante] in gebreke blijft met het aanzuiveren van het saldo op de ervenrekening voor haar deel en met het nadien opheffen van die ervenrekening.
3.11.2Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] het bedrag aan contanten aangewend voor aanzuivering van het banksaldo op de bankrekening van vader en moeder, zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg zelf heeft betoogd. Kennelijk is nu volgens hem sprake van een negatief saldo. [geïntimeerde] heeft inzicht in de bankrekening, maar op geen enkele wijze inzage gegeven over het verloop daarvan. [appellante] betwist dan ook dat het negatieve saldo een schuld is die voor haar rekening komt.
3.11.3Het hof overweegt als volgt. Deze grief van [geïntimeerde] is niet gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat partijen medewerking dienen te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap van moeder, maar ziet op de vraag of [appellante] hieraan heeft meegewerkt. Zoals [appellante] naar voren heeft gebracht is kennelijk volgens [geïntimeerde] nu sprake van een negatief saldo op de ervenrekening. [appellante] voert terecht aan dat [geïntimeerde] dit standpunt niet heeft onderbouwd.
3.11.4Het hof acht het van belang om te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Het hof zal [geïntimeerde] daarom, nu hij in deze procedure in de gelegenheid wordt gesteld om zich nader uit te laten over de contanten, in de gelegenheid stellen om zich ook nader uitlaten over het saldo op de ervenrekening en de aanzuivering daarvan. Het hof acht dit in de gegeven omstandigheden niet in strijd met de goede procesorde.
3.12.1Het hof zal de zaak verwijzen naar de rolzitting van 8 augustus 2023 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] (zie hiervoor onder 3.8.5 en 3.11.4) en akte aan de zijde van [appellante] (onder 3.10.4).
3.12.2[geïntimeerde] dient dan een overzicht van de aanwending van het resterende bedrag aan contanten van € 7.498,99 voor kosten van de nalatenschap en aanzuivering van de bankrekening van vader en moeder, met onderliggende stukken en voorzien van zijn toelichting daarop, in het geding te brengen.
3.12.3[appellante] dient dan een overzicht van sieraden en foto’s die zij in haar bezit heeft, welke sieraden en foto’s zij zichzelf wil toebedelen en welke sieraden en foto’s zij aan [geïntimeerde] zal doen toekomen, voorzien van haar toelichting daarop, in het geding te brengen.
3.12.4[appellante] en [geïntimeerde] zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte op elkaars akten te reageren.
3.12.5Het hof geeft [geïntimeerde] en [appellante] in overweging om met inachtneming van deze uitspraak te proberen om alsnog tot een minnelijke regeling te komen.
3.12.6Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.