ECLI:NL:GHSHE:2023:2248

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.305.922_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over goed werkgeverschap en zorgplicht van Rabobank jegens voormalig medewerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. De appellant, die in dienst was bij Rabobank, vordert onder andere dat de Rabobank wordt veroordeeld tot het vorderen van verval van instantie bij het gerechtshof Amsterdam en tot het verwijderen van URL's die hem in verband brengen met een negatief boek over de Rabobank. De appellant stelt dat de Rabobank in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap heeft gehandeld door geen actie te ondernemen tegen de publicaties die hem schaden. Het hof oordeelt dat de vorderingen van de appellant niet toewijsbaar zijn, omdat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de Rabobank niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het hof wijst erop dat de Rabobank in het verleden wel degelijk stappen heeft ondernomen om de belangen van haar (oud-)medewerkers te beschermen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van de appellant in eerste aanleg had afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden aan de zijde van de Rabobank vastgesteld op € 772,- aan griffierecht en € 2.366,- voor salaris van de advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.305.922/01
arrest van 11 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. B. van Meurs te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
tegen
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
Rabobank,
advocaten: mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp, beiden te Amsterdam.
op het bij exploot van dagvaarding van 23 november 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 augustus 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eisende partij en Rabobank als gedaagde partij.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8781050 CV EXPL 20-4669)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte overlegging producties van de zijde van [appellant] ;
- de op 22 mei 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van [appellant] spreekaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
[appellant] is op 25 juni 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst bij Rabobank getreden. Vanaf 1 januari 2012 is [appellant] werkzaam geweest in de functie van Accountmanager Bijzonder Beheer/Specialist Intensieve Begeleiding bij Rabobank [locatie] en Omstreken.
3.2.
Op 15 maart 2015 is het boek ‘De Verpanding’ (hierna: het boek), met de ondertitel ‘Kunst verdwijnt, waar Rabo verschijnt - Hoe Rabobank op de kunst van haar klanten jaagt’ aan de pers gepresenteerd en daarna verspreid. Het boek is geschreven in opdracht van Stichting Restschuld Eerlijk Delen (hierna: RED), een stichting die stelt op te komen voor mensen die door toedoen van hun bank in de problemen zijn geraakt. Het ISBN-nummer van het boek is door Uitgeverij Boektotaal (hierna: Boektotaal) aangevraagd. Het boek schetst een negatief beeld van de werkwijze van twee lokale Rabobanken in verband met nog openstaande schulden van twee ondernemers die hun bedrijf hebben beëindigd. In het boek worden [appellant] en enkele andere (oud-)medewerkers van Rabobank genoemd.
3.3.
Na uitgave van het boek heeft Rabobank een kortgedingprocedure ingesteld tegen
RED en Boektotaal (hierna gezamenlijk: RED c.s.), waarin zij een verbod op het drukken, vermenigvuldigen en verspreiden van de inhoud van het boek met daarin de namen van haar (oud-)medewerkers en vernietiging van de reeds vervaardigde exemplaren heeft gevorderd.
3.4.
Bij vonnis van 10 april 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den
Haag de vordering van Rabobank grotendeels toegewezen. De voorzieningenrechter achtte het noemen van de namen van de (oud-)medewerkers van Rabobank in het boek onrechtmatig, omdat daarbij geen gerechtvaardigd belang bestaat en dit hen raakt in de persoonlijke levenssfeer.
3.5.
RED c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 april 2015. Bij arrest van 8 maart 2016 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis vernietigd en de vordering van Rabobank alsnog afgewezen.
3.6.
Rabobank heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van 8 maart 2016. Bij arrest van 31 maart 2017 heeft de Hoge Raad het arrest van 8 maart 2016 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
3.7.
Noch RED c.s., noch Rabobank hebben de zaak daarna aangebracht bij het
gerechtshof Amsterdam.
3.8.
Vanaf augustus 2018 hebben (de toenmalige gemachtigden/advocaten van) partijen op initiatief van [appellant] gecorrespondeerd over het vorderen van verval van instantie en (een vergoeding van de kosten voor) het verwijderen van URL’s (webadressen) met persoonlijke informatie over [appellant] uit de zoekresultaten van Google.
3.9.
Op 31 mei 2019 is de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Rabobank geëindigd na
opzegging door [appellant] . Op enig moment daarna is [appellant] als opsporingsambtenaar in dienst getreden bij een opsporingsdienst van de overheid.
Eerste aanleg
3.10.
[appellant] heeft gevorderd om Rabobank te veroordelen i) tot het vorderen van verval van instantie bij het gerechtshof Amsterdam en ii) om de URL’s die [appellant] in verband brengen met het boek - en in ieder geval zes specifiek in zijn vordering genoemde URL’s - uit de zoekresultaten van Google te laten verwijderen en verwijderd te houden door daartoe bij Google een verzoek in te dienen en indien nodig een procedure te entameren, een en ander op straffe van een dwangsom. Ook heeft [appellant] gevorderd iii) voor recht te verklaren dat Rabobank in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap heeft gehandeld dan wel is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis en daarom is gehouden de schade die [appellant] als gevolg daarvan lijdt en nog zal lijden aan hem te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Een en ander met veroordeling van Rabobank in de proces- en nakosten.
3.11.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Hoger beroep
vorderingen
3.12.
[appellant] vordert vernietiging van het bestreden vonnis. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen van [appellant] alsnog volledig worden toegewezen. Daarnaast vordert [appellant] terugbetaling van het door hem ter voldoening aan het bestreden vonnis reeds betaalde, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van Rabobank in de proceskosten van beide instanties.
3.13.
[appellant] baseert zijn vorderingen ook in hoger beroep op goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW.
3.14.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat Rabobank op grond van artikel 7:611 BW een zorgplicht jegens hem heeft die niet is geëindigd bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat Rabobank op grond daarvan gehouden is op te treden tegen de hinder die [appellant] ondervindt van (de affaire rondom) het boek.
3.15.
[appellant] stelt dat hij in het verleden en ook nu nog persoonlijk en zakelijk hinder van het boek heeft ondervonden en ondervindt en dat hij ook in de toekomst hinder van het boek zal ondervinden als Rabobank geen actie onderneemt. [appellant] voert in dat kader aan dat hij in verband met het boek op een negatieve wijze werd en wordt genoemd op internet, dat het boek met vermelding van de namen van de (oud-)medewerkers van Rabobank nog op internet is te vinden, dat er zelfs een foto van hem met zijn vader en broer op internet circuleert die aan de affaire rondom het boek raakt, dat hij via sociale media berichten van vreemden over de affaire rondom het boek ontving, dat de affaire rondom het boek hem lange tijd heeft tegengehouden elders te solliciteren en dat hij vreest voor hinder in zijn huidige werk als opsporingsambtenaar en bij toekomstige sollicitaties.
3.16.
[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat Rabobank door geen verval van instantie te vorderen en zich - zo begrijpt het hof - niet in te spannen voor verwijdering van bedoelde URL’s uit de zoekresultaten van Google haar verplichting als goed werkgever schendt en daardoor tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, zodat zij gehouden is de daaruit voor [appellant] voortvloeiende schade te vergoeden.
oordeel
3.17.
Ook als het hof met [appellant] ervan zou uitgaan dat artikel 7:611 BW ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst onverminderd zijn werking behoudt
(grief 1), zijn de vorderingen van [appellant] naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar. Ook in hoger beroep heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd gesteld om te concluderen dat Rabobank jegens hem niet aan de voor haar uit artikel 7:611 BW voortvloeiende zorgplicht heeft voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
vordering i): verval van instantie
3.18.
Met de
grieven 1 tot en met 6komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering om Rabobank te veroordelen tot het vorderen van verval van instantie.
3.19.
Vast staat dat de Hoge Raad in het arrest van 31 maart 2017 het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 maart 2016 heeft vernietigd, zodat tussen Rabobank en RED c.s. het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 april 2015 geldt. Niet in geschil is dat dit vonnis een voor Rabobank, [appellant] en de andere in het boek genoemde (oud-) medewerkers van Rabobank gunstig oordeel inhoudt. Zolang RED c.s. en Rabobank niet verder procederen mogen RED c.s. op basis van dit vonnis de namen van [appellant] en de andere (oud-) medewerkers niet in het boek vermelden.
3.20.
Naar het oordeel van het hof heeft Rabobank in het verleden gehandeld als goed werkgever door een gerechtelijke procedure in te stellen tegen RED c.s. en ervoor te zorgen dat de namen van haar (oud-)medewerkers niet meer in het boek mogen worden genoemd. Rabobank heeft hiermee voldaan aan de - volgens [appellant] - door haar gedane belofte om stappen tegen RED c.s. te ondernemen. Verder acht het hof het onwaarschijnlijk dat een verband bestaat tussen de publicaties op internet waarin de naam van [appellant] op negatieve wijze wordt genoemd in relatie tot het boek en het niet afgerond zijn van de procedure tussen Rabobank en RED c.s.
(grief 6).Niet valt in te zien dat na (een aan het hof Amsterdam gericht verzoek van Rabobank om de zaak op de rol te plaatsen om) verval van instantie (te vorderen) deze publicaties van het internet verwijderd zullen worden. Daarbij betrekt het hof dat nergens uit blijkt dat RED c.s. betrokken zijn bij deze publicaties. Ook heeft [appellant] de hinder (inbreuk op zijn privéleven, aantasting eer en goede naam) die hij stelt aanhoudend te ondervinden, onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. De affaire rondom het boek heeft aan de succesvolle sollicitatie naar zijn huidige functie kennelijk niet in de weg gestaan en [appellant] heeft niet gesteld dat hij nog steeds berichten ontvangt van vreemden naar aanleiding van de thans nog op internet te vinden publicaties of dat daarop online nog wordt gereageerd. De hinder die [appellant] in de toekomst vreest te ondervinden, is te weinig concreet en vooral theoretisch.
3.21.
Daarnaast heeft Rabobank schriftelijke verklaringen van een aantal van haar in het
boek genoemde (oud-)medewerkers in het geding gebracht, waaruit valt op te maken dat deze (oud-)medewerkers geen voorstander zijn van het vorderen van verval van instantie. Ook de belangen van deze (oud-)medewerkers heeft Rabobank bij haar besluitvorming mogen en moeten betrekken, net als de belangen die blijken uit de door [appellant] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van een aantal in het boek genoemde (oud-)medewerkers van Rabobank die wel voorstander zijn van het vorderen van verval van instantie. Dat [appellant] en de (oud-)medewerkers van wie hij een verklaring in het geding heeft gebracht, zoals hij stelt, vaker en op meer negatieve wijze in het boek zijn genoemd, maakt niet zonder meer dat hun belang bij het vorderen van verval van instantie zwaarder weegt dan het belang van andere (oud-)medewerkers bij het niet vorderen van verval van instantie
(grief 2).
3.22.
Verder speelt een rol dat de zaak - zoals de kantonrechter terecht en op goede gronden heeft overwogen - inmiddels in de vergetelheid is geraakt
(grief 3). Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft [appellant] niet aangevoerd dat hij nog steeds berichten ontvangt van vreemden naar aanleiding van de thans nog op internet te vinden publicaties of dat op die publicaties online nog wordt gereageerd. Ten aanzien van de kans dat RED c.s. op eigen initiatief de zaak alsnog zullen aanbrengen bij het gerechtshof Amsterdam, heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht om te kunnen concluderen dat er sprake is van een kans waarmee rekening gehouden dient te worden. Door een aan het gerechtshof Amsterdam gericht verzoek van Rabobank om de zaak op de rol te plaatsen om verval van instantie te vorderen, zouden RED c.s. getriggerd kunnen worden om alsnog de zaak voor inhoudelijke behandeling aan te brengen. Bovendien is er in dat geval een kans dat deze zaak opnieuw (negatieve) publiciteit voor Rabobank en haar in het boek genoemde (oud-)medewerkers zal opleveren.
3.23.
Daarbij komt dat - zoals de kantonrechter terecht en op goede gronden heeft overwogen - de door [appellant] gestelde onzekerheid ook blijft bestaan als de procedure van Rabobank tegen RED c.s. tot een formeel einde komt
(grief 4). Hoewel er bij toewijzing van verval van instantie, zoals [appellant] stelt, ‘de facto’ duidelijkheid wordt verkregen over de juridische verhoudingen tussen Rabobank en RED c.s., is alsdan ten principale niet beslist over de vraag of vermelding van de namen van de (oud-)medewerkers in het boek onrechtmatig is en blijft de kans bestaan dat RED c.s. alsnog een bodemzaak aanhangig maken
(grief 5).
3.24.
Bij deze stand van zaken komt het hof tot het oordeel dat in redelijkheid niet van Rabobank kan worden gevergd om - na weging van haar eigen belangen en de belangen van [appellant] en de andere in het boek genoemde (oud-)medewerkers - verval van instantie te vorderen. Temeer nu [appellant] zelf te kennen heeft gegeven dat de nieuwigheid en nieuwswaarde van de affaire rondom het boek in 2017 al lijken te zijn weggeëbd, ligt het naar het oordeel van het hof niet voor de hand om door het vorderen van verval van instantie het risico te lopen de affaire rondom het boek weer op te rakelen. Het ligt juist in de rede dat Rabobank geen actie onderneemt zodat de status quo met het voor haar en haar (oud-) medewerkers gunstige vonnis van de voorzieningenrechter blijft gehandhaafd.
vordering ii): verwijdering URL’s uit zoekresultaten Google
3.25.
Met de
grieven 7 tot en met 11komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering om Rabobank te veroordelen tot het door Google uit de zoekresultaten laten verwijderen van URL’s die [appellant] in verband brengen met het boek.
3.26.
Dat [appellant] , zoals hij aanvoert, een zwaarwegend belang heeft bij verwijdering van bedoelde URL’s en de hulp daarbij van Rabobank, terwijl Rabobank - aldus [appellant] - geen belang heeft zich niet tot Google te wenden voor verwijdering van de URL’s, maakt niet dat Rabobank daartoe gehouden zou zijn
(grief 8).
3.27.
Naar het oordeel van het hof strekt de in artikel 7:611 BW neergelegde zorgplicht niet zo ver dat Rabobank als goed werkgever gehouden zou zijn om Google te verzoeken de URL’s die [appellant] in verband brengen met het boek uit de zoekresultaten te laten verwijderen en om zo nodig hierover een gerechtelijke procedure in te stellen tegen Google. Dat in verband met (de affaire rondom) het boek publicaties op internet zijn geplaatst waarin [appellant] op een negatieve wijze wordt genoemd en waarvan [appellant] de URL’s uit de zoekresultaten van Google wil hebben verwijderd, is te ver verwijderd van hetgeen in verband met de (voormalige) arbeidsverhouding tussen partijen op basis van goed werkgeverschap redelijkerwijs van Rabobank kan worden gevergd om Rabobank gehouden te achten zich hiertoe in te spannen
(grief 7). De enkele omstandigheid dat deze publicaties verband houden met het boek en daarmee gerelateerd zijn aan de arbeid van [appellant] voor Rabobank is daartoe onvoldoende. Dat [appellant] zich, zoals hij aanvoert, altijd aan het beleid en de instructies van Rabobank heeft gehouden en het in de publicaties gaat om [appellant] als medewerker van Rabobank, maakt dit niet anders.
3.28.
Naar het oordeel van het hof ligt het in het domein van [appellant] zelf om zich tot Google te wenden voor verwijdering van de URL’s
(grief 9), ook omdat het - zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen - niet duidelijk is of een verzoek tot verwijdering door een ander dan de betrokkene door Google in behandeling wordt genomen.
3.29.
Dat [appellant] , zoals hij stelt, meermaals tevergeefs Google heeft verzocht de URL’s te verwijderen, zodat hij de hulp van Rabobank nodig heeft én dat Rabobank het hem in het verleden onmogelijk heeft gemaakt zich hiervoor tot Google te wenden, zodat Rabobank thans gehouden is hem hierbij helpen, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
3.30.
Uit de door [appellant] in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie met Google maakt het hof op dat [appellant] twee inhoudelijke e-mails (van 5 februari 2019 en 26 maart 2019) aan Google heeft gestuurd met het verzoek de URL’s te verwijderen, met als resultaat dat Google (per e-mail van 13 maart 2019 en 17 april 2019) aan [appellant] heeft laten weten dat ten aanzien van twee URL’s stappen zijn
“genomen om te voorkomen dat deze pagina wordt weergegeven als reactie op zoekopdrachten naar”de naam van [appellant] . Verder heeft Google [appellant] bericht dat van drie URL’s de content niet zal worden geblokkeerd, dat [appellant] zich daarvoor rechtstreeks tot de webmaster van de betreffende sites kan wenden, dat hij verouderde content via een tool van Google kan laten verwijderen en dat hij zich mogelijk ook kan wenden
“tot de instantie voor gegevensbescherming in uw land”. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] deze aanwijzingen van Google heeft gevolgd. [appellant] heeft zich naar het oordeel van het hof dan ook niet voldoende ingespannen om de URL’s verwijderd te krijgen om te concluderen dat hij daarbij afhankelijk zou zijn van de hulp van Rabobank. Dat Rabobank, zoals [appellant] stelt, beschikt over meer financiële middelen om stappen tegen Google te ondernemen, doet aan het vorenstaande niet af. De noodzaak van het instellen van een procedure tegen Google met daaraan verbonden kosten is niet gebleken. Bovendien heeft Rabobank [appellant] onverplicht een vergoeding van (maximaal) € 2.500,- (tegen algehele en finale kwijting) aangeboden om (verdere) stappen jegens Google te ondernemen, welke vergoeding door [appellant] zonder meer is afgewezen
(grief 11).
3.31.
Terecht en op goede gronden heeft de kantonrechter overwogen dat het uiteindelijk
het besluit van [appellant] is geweest om aan het (wellicht dringende) verzoek van Rabobank om Google niet om verwijdering van URL’s te verzoeken tegemoet te komen
(grief 10). Dat [appellant] de instructies van Rabobank als een verbod heeft opgevat, betekent niet dat daadwerkelijk sprake was van een verbod zich tot Google te wenden. Daarbij komt dat de uitleg van Rabobank dat zij actie richting Google (aanvankelijk) niet in het belang van haar medewerkers achtte, het hof - net als de kantonrechter - aannemelijk voor komt. Verwijdering van URL’s door Google in de periode dat de affaire rondom het boek nog niet in de vergetelheid was geraakt, had er immers toe kunnen leiden dat de aanbieders van de desbetreffende informatie die informatie dan via andere websites zouden publiceren, waarmee de affaire steeds opnieuw zou opduiken en actueel zou blijven. Niet valt in te zien dat Rabobank dit standpunt in redelijkheid niet had kunnen innemen.
arrest Hoge Raad van 31 maart 2017
3.32.
Voor zover [appellant] betoogt dat de Hoge Raad in het arrest van 31 maart 2017 heeft overwogen dat het ‘te belastend’ of ‘(te) zeer belastend’ is voor werknemers als [appellant] om zelf in rechte op te treden en/of actie te ondernemen en hieruit een zorgplicht voor Rabobank valt af te leiden op grond waarvan zij gehouden zou zijn om verval van instantie en verwijdering van de URL’s die [appellant] in verband brengen met het boek te vorderen
(grieven 1, 2 en 9),kan hem dit niet baten. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de Hoge Raad in voormeld arrest immers niet geoordeeld dat het voor werknemers als [appellant] ‘te belastend’ of ‘(te) zeer belastend’ is om zelf in rechte op te treden, maar slechts dat het ‘belastend kan zijn’. Reeds daarop strandt het betoog van [appellant] .
vordering iii): verklaring voor recht
3.33.
Met de
grieven 12 en 13komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering om voor recht te verklaren dat Rabobank in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap heeft gehandeld en daardoor is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis, zodat zij gehouden is de schade die [appellant] als gevolg daarvan lijdt en nog zal lijden te vergoeden.
3.34.
Nu het hof hiervoor heeft overwogen dat van handelen door Rabobank in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap niet is gebleken
(grieven 12 en 13), is deze vordering reeds bij gebreke van enige grondslag niet toewijsbaar.
3.35.
Voor zover [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bedoeld heeft aan deze vordering onrechtmatig handelen van Rabobank ten grondslag te leggen, omdat van een contractuele relatie tussen partijen geen sprake meer is, kan dit hem niet baten. Niet alleen beperkt de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel de aan de oorspronkelijke eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep - in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen - ook heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW) door Rabobank.
bewijslevering
3.36.
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. [appellant] heeft daarvoor onvoldoende gesteld en hij heeft in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
slotsom
3.37.
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het hof zal het bestreden vonnis
bekrachtigen
(grief 14).
3.38.
Voor terugbetaling van hetgeen krachtens het bestreden vonnis door [appellant] aan Rabobank is betaald als gevorderd door [appellant] , bestaat bij deze uitkomst geen grond.
proceskosten
3.39.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep
(grief 14). Deze kosten worden aan de zijde van Rabobank vastgesteld op
€ 772,- aan griffierecht en € 2.366,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep à € 1.183,- per punt).
3.40.
De kostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De uitspraak

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 25 augustus 2021;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 772,- aan griffierecht en op € 2.366,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.J.H.G. Bronzwaer en A. van Zanten-Baris en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juli 2023.
griffier rolraadsheer