Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats]
[de B.V. 1] . ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8788852 / CV EXPL 20-6468)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de door Inbev genomen memorie van grieven, tevens houdende een wijziging van eis in conventie, met producties 30, 31 en 32;
- de door [geïntimeerden] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 1 en 2;
- de door Inbev genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties 33 en 34;
- de door [geïntimeerden] genomen akte;
- de door Inbev genomen antwoordakte.
3.De beoordeling
- a. Inbev is een landelijk opererende brouwerij die onder meer panden huurt en vervolgens onderverhuurt aan horecaexploitanten teneinde verkooppunten voor haar dranken te realiseren.
- b. In dat kader huurt Inbev onder meer de onroerende zaak (inclusief buitenterrein met parkeerplaatsen) aan [adres 1] te [plaats] van de eigenaar van die onroerende zaak.
- c. Inbev heeft de onroerende zaak bij huurovereenkomst van 20 april 1998 met ingang van 1 april 1998 (onder)verhuurd. In de huurovereenkomst, die mede door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is ondertekend, staan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als huurders vermeld. Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof Inbev verder aanduiden als verhuurder, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , dan wel [de B.V. 1] , als huurder(s), en de partijen aan wie zij delen van de onroerende zaak hebben onderverhuurd als onderhuurders.
- d. Volgens artikel 1 van de huurovereenkomst is het gehuurde een “horecapand met zaal en snackbar”.
- e. De huur is aanvankelijk aangegaan voor 10 jaar, daarna tweemaal voor 5 jaar verlengd, en vervolgens gaan lopen voor onbepaalde tijd.
- f. Artikel 5 van de huurovereenkomst, waarin Inbev is aangeduid als “de Brouwerij” en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als “relatie”, luidt als volgt:
- g. Tussen partijen staat vast dat de huur op grond van de huurovereenkomst moet worden voldaan vóór of op de eerste van iedere maand. In artikel 3 van de huurovereenkomst staat onder meer dat de huurprijs moet worden voldaan bij vooruitbetaling.
- h. Bij brief van 27 juli 1998 heeft Inbev aan [geïntimeerde 1] het volgende meegedeeld:
- i. Bij onderhuurovereenkomst van 17 december 1998 hebben [de B.V. 1] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het van het gehuurde onderdeel uitmakende perceel grond als parkeerterrein onderverhuurd aan de Rabobank. Het onderverhuurde perceel grensde destijds aan de onroerende zaak van de Rabobank ( [adres 2] te [plaats] ).
- j. Bij brief van 23 oktober 2001 heeft Inbev aan [geïntimeerde 1] onder meer het volgende meegedeeld:
- k. Bij onderhuurovereenkomst van 1 maart 2002 heeft [de B.V. 1] het cafégedeelte van het gehuurde met ingang van 1 maart 2002 onderverhuurd aan [persoon A] (hierna: [persoon A] ). [persoon A] heeft op 1 april 2002 samen met zijn echtgenote [de V.O.F] opgericht. Inbev heeft voor deze onderverhuur toestemming verleend.
- l. Rabobank heeft haar onroerende zaak aan de [adres 2] in september 2004 verkocht aan [de B.V. 2] De rechten en verplichtingen uit de onderhuurovereenkomst van 17 december 1998 met betrekking tot het parkeerterrein zijn bij gelegenheid hiervan door [de B.V. 2] overgenomen van de Rabobank.
- m. Bij onderhuurovereenkomst van 21 september 2014 heeft [de B.V. 1] het snackbargedeelte van het gehuurde met ingang van 1 februari 2014 verhuurd aan [[bedrijf]] , die daarbij werd vertegenwoordigd door haar vennoten [persoon B] en [persoon C] .
- n. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in een gesprek van 17 maart 2017 aan Inbev verzocht om [de B.V. 1] in hun plaats te stellen als huurder, omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
- o. Bij e-mail van 15 februari 2018 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] Inbev nogmaals verzocht om het indeplaatsstellingsverzoek van 17 maart 2017 in overweging te nemen en eraan mee te werken.
- p. Bij e-mail van 21 februari 2018 heeft de advocaat van Inbev aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onder meer meegedeeld, kort samengevat, dat Inbev niet instemt met het verzoek om [de B.V. 1] in de plaats van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te stellen als huurder.
- t. Bij e-mail van 7 november 2019 heeft de advocaat van Inbev aan [geïntimeerde 1] onder meer meegedeeld dat het voorstel van 31 oktober 2019 voor Inbev niet acceptabel is omdat Inbev dan een afzonderlijke huurovereenkomst voor het cafégedeelte en een afzonderlijke huurovereenkomst voor het snackbargedeelte zou moeten overnemen, en dan het leegstandsrisico zou dragen indien het cafégedeelte onverhoopt in de toekomst leeg zou komen te staan, terwijl dan niet de gehele bedrijfsruimte opnieuw kan worden verhuurd omdat het snackbargedeelte dan nog verhuurd is.
- u. Op 22 november 2019 heeft er een bespreking plaatsgevonden over de beoogde overname van de exploitatie van [de V.O.F] . Daarbij waren vertegenwoordigd de toenmalige exploitant ( [persoon A] ), de beoogde nieuwe exploitant ( [persoon F +H] ) en Inbev. Van deze bijeenkomst is een verslag opgemaakt, waarin een aantal te ondernemen acties is vermeld.
- v. Bij e-mail van 3 februari 2020 hebben [persoon F +H] aan [geïntimeerde 1] en Inbev het volgende meegedeeld:
- w. [de V.O.F] heeft de exploitatie van het cafégedeelte gestaakt en de onderhuurovereenkomst opgezegd per 1 maart 2020. Het cafégedeelte staat sinds 1 maart 2020 leeg.
- x. Bij e-mail van 6 maart 2020 heeft [de B.V. 1] bij monde van [geïntimeerde 1] aan de advocaat van Inbev onder meer het volgende meegedeeld:
- z. De door de huurders aan Inbev verschuldigde huurprijs bedroeg in maart 2020 € 3.183,03 inclusief btw. Met ingang van 1 april 2020 is de huurprijs verhoogd (naar het hof aanneemt: geïndexeerd) naar € 3.266,72 inclusief btw per maand.
- aa. Vanwege de tussen [geïntimeerden] en Inbev gerezen conflictsituatie hebben [geïntimeerden] aanvankelijk in 2020 een huurachterstand laten ontstaan. Op 19 november 2020 hebben gedaagden alsnog de achterstallige huur over de periode tot en met november 2020 voldaan.
- bb. Ten tijde van de in het geding bij de kantonrechter op 24 maart 2021 gehouden zitting, was geen sprake van een huurachterstand. Inbev heeft in punt 17 van de memorie van grieven een overzicht gegeven van het huurbetalingsgedrag van [geïntimeerden] van na de zitting, welk overzicht door [geïntimeerden] niet is bestreden. Volgens dat overzicht hebben [geïntimeerde 1] de huur over de maanden april 2021 tot en met november 2021 en januari 2022 steeds te laat betaald (niet voor of op de eerste van elke maand), terwijl zij de huur over december 2021 ten tijde van het maken van het overzicht nog in het geheel niet hadden betaald.
- I.
- II.
- III. tot ontruiming van het gehuurde;
- IV. tot betaling van € 522,72 aan contractuele rente althans € 312,04 aan wettelijke handelsrente althans € 78,-- aan wettelijke rente berekend tot aan de betaling van november 2020;
- V. tot betaling van € 3.266,72 inclusief btw over elke maand na november 2020 tot aan de datum van ontruiming, vermeerderd met rente;
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de huurders van de in geding zijnde onroerende zaak en dus de wederpartij van Inbev. Als daarover anders wordt geoordeeld dan is [de B.V. 1] de huurder en dus de wederpartij van Inbev.
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , althans [de B.V. 1] , zijn in meerdere opzichten tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Dit rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde.
- Bovendien hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , althans [de B.V. 1] , de huur opgezegd. De huur is daardoor per 31 oktober 2020 geëindigd. Ook om die reden is ontruiming van het gehuurde gerechtvaardigd.
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , althans [de B.V. 1] , moeten nog contractuele rente betalen omdat zij de huur over de maanden maart 2020 tot en met november 2020 te laat hebben betaald. Verder moeten zij worden veroordeeld tot betaling van een bedrag ter hoogte van de huur voor elke maand na november 2020 tot aan de datum van de ontruiming.
- primair: te bepalen of te verklaren voor recht dat de huurprijs van het gehuurde met ingang van 1 maart 2020 € 636,04 per maand bedraagt;
- subsidiair: veroordeling van Inbev tot betaling aan [geïntimeerden] van € 23.675,67, en tot betaling aan [geïntimeerden] van € 2.630,63 per maand over elke maand na 30 november 2020 tot aan de datum dat er een huurder zal zijn voor het horecagedeelte van het gehuurde die bereid is maandelijks € 2.630,63 aan huurpenningen te voldoen;
- [de B.V. 1] is aan te merken als wederpartij van Inbev bij de huurovereenkomst (rov. 5.1 tot en met 5.4).
- De huurovereenkomst is niet door opzegging geëindigd (rov. 5.7).
- De huurachterstand die heeft bestaan, was ten tijde van de zitting volledig ingelopen en vormt geen grondslag voor ontbinding van de huurovereenkomst (rov. 5.8).
- Dat [de B.V. 1] het parkeerterrein onderverhuurd, vormt geen tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst (rov. 5.9.1).
- Het niet (doen) exploiteren van het cafégedeelte is wel een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, maar deze tekortkoming is gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval niet voldoende ernstig om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen (rov. 5.9.2).
- Om bovenstaande redenen moeten de vorderingen I, II en III in conventie worden afgewezen. Vordering V moet worden afgewezen omdat niet gebleken is dat Inbev daarbij een zelfstandig belang heeft (rov. 5.10).
- De vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie zijn niet toewijsbaar (rov. 5.12).
- De in conventie onder IV gevorderde contractuele rente over de te laat betaalde huur is toewijsbaar (rov. 5.15).
- [de B.V. 1] in conventie veroordeeld om aan Inbev de contractuele rente over de onbetaald gebleven huurbedragen te voldoen tot aan de betaling van 19 november 2020;
- het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen;
- Inbev in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld;
- de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie afgewezen;
- [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding in reconventie veroordeeld.
- A.
- B.
- C. tot ontruiming van het gehuurde;
- D. tot betaling van € 6.574,88 althans 4.941,52 inclusief btw aan achterstallige huur over de periode tot en met januari 2022, vermeerderd met de contractuele rente althans de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente;
- E. tot betaling van de contractuele rente althans de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente over de vanaf maart 2021 niet tijdig betaalde huurbedragen;
- F. tot betaling van een bedrag gelijk aan de laatst geldende huursom per maand, althans de huursom van € 3.308,16 inclusief btw per maand, vermeerderd met de contractuele rente althans de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente;
- In de huurovereenkomst van 20 april 1998, waarbij Inbev de onroerende zaak met ingang van 1 april 1998 heeft verhuurd, staan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als huurders vermeld. De naam [de B.V. 1] komt in de huurovereenkomst niet voor.
- Inbev heeft in haar brief van 27 juli 1998 aan [geïntimeerde 1] meegedeeld dat zij bekend is met het feit dat [de B.V. 1] gebruikt zal worden voor de exploitatie van het bedrijf aan het adres van het gehuurde, en dat zij daar geen bezwaar tegen heeft. Inbev heeft daar in die brief echter duidelijk op laten volgen dat [de B.V. 1] hieraan geen huurrechten kan ontlenen. Door middel van deze brief heeft Inbev er dus geen twijfel over laten bestaan dat zij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als huurders, en dus als haar contractuele wederpartij, bleef beschouwen.
- De brief van Inbev van 23 oktober 2001, waarin zij onder voorwaarden toestemming gaf voor onderverhuur, is gericht aan [geïntimeerde 1] en niet aan [de B.V. 1] . Ook dit bevestigt dat niet [de B.V. 1] maar [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de wederpartij waren van Inbev.
- In een gesprek van 17 maart 2017 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan Inbev gevraagd of de huurovereenkomst, waarin zijn nog als huurders stonden vermeld, op naam zou kunnen worden gezet van [de B.V. 1] . Als reden voor dit verzoek hebben zij opgegeven dat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben voorts in een e-mail aan Inbev van 15 februari 2018 verwezen naar dit verzoek van 17 maart 2017. Zij hebben daarin geschreven dat er in hun visie geen reden is om niet mee te werken aan dit indeplaatsstellingsverzoek. Hieruit blijkt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in 2017 en in 2018 zelf ook meenden dat zij nog steeds zelf de contractuele wederpartij van Inbev waren.
- Inbev heeft nimmer ingestemd met een indeplaatsstelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] door [de B.V. 1] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geen procedure op de voet van artikel 3:307 BW gevoerd om de indeplaatsstelling tegen de wil van Inbev af te dwingen.
- primair: te bepalen of te verklaren voor recht dat de huurprijs van het gehuurde met ingang van 1 maart 2020 € 636,04 per maand bedraagt;
- subsidiair: veroordeling van Inbev tot betaling aan [geïntimeerden] van € 23.675,67, en tot betaling aan [geïntimeerden] van € 2.630,63 per maand over elke maand na 30 november 2020 tot aan de datum dat er een huurder zal zijn voor het horecagedeelte van het gehuurde die bereid is maandelijks € 2.630,63 aan huurpenningen te voldoen.
- in of omstreeks 2017 geen rechtstreekse huurovereenkomst met betrekking tot het cafégedeelte tot stand gekomen is tussen Inbev en [persoon A] ;
- in of omstreeks 2018/2019 geen huurovereenkomst tot stand gekomen is tussen Inbev en [persoon H] .
- de huurbedragen die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] na november 2020 verschuldigd zijn geworden;
- de betalingen die [geïntimeerden] in mindering op die huurbedragen hebben voldaan, met vermelding van de betalingsdata;
- de hoogte van de huurachterstand die resteert na aftrek van de genoemde betalingen van de genoemde verschuldigde huurbedragen.