V. [slachtoffer] verklaarde aan de politie dat zij op 21 februari 2020 met [getuige 1]
naar het Ambtenarencarnaval in [plaatsnaam 1] ging. Dat begon in de zaal bij
het [locatie] . Klopt dat?
(pg. 92)
A: Hierop tikte ik haar op haar (hof, die van [slachtoffer] ) kuit. Zij bleef op de vensterbank. Ze kwam omlaag met haar gezicht. Zij ging weer omhoog. Het duurde vervolgens 10 à 20 seconden. Toen heb ik weer op haar kuit getikt. Toen heb ik aan haar pasje getrokken. Dat betreft een toegangspasje, voorzien van een koordje. Een trekkoord.
(pg. 93)
A: De eerste keer heb ik op haar kuit getikt. Ze is drie keer omlaag gekomen. Ik bedoel daarmee dat zij met haar gezicht in de richting van mijn gezicht kwam zodat ik iets kon zeggen. Dat is twee of drie keer gebeurd dat zij zogenaamd omlaag is gekomen.
A: Op enig moment sprong zij van de vensterbank af en zei: “We moeten gaan. We hebben over 10 minuten de trein.” Ik heb tegen [getuige 1] gezegd dat zij daar kon blijven en dat ik mee met [slachtoffer] zou lopen naar het station.
6.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 oktober 2020 (pg. 39 t/m 45), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van getuige [getuige 3] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
(pg. 40)
A: Ik ben [getuige 3] , ik ben werkzaam op [school] . Ik werk daar als docent. Ik heb [slachtoffer] als leerling in mijn klas HTVP en ik ben mentor van haar.
(pg. 43)
V: In hoeverre kan [verdachte] een beoordeling over [slachtoffer] afgeven? Welke
invloed heeft hij?
A: Iedere student krijgt een stagebegeleider. Iedereen die met haar gaat werken in
haar stage kan informatie geven aan de directe stagebegeleider [stagebegeleider 1] of aan [stagebegeleider 2] , [stagebegeleider 2] was de hoofd-coördinator.
V: Stel dat [verdachte] negatief zou zijn over de stage van [slachtoffer] , welke invloed heeft
dit dan op de stage van [slachtoffer] ?
A: Als er bijvoorbeeld door [verdachte] een negatieve beoordeling zou komen, gaat het naar [stagebegeleider 2] . Als het gegrond zou blijken te zijn, dan kan je erop doubleren of in het ergste geval verlaten van de opleiding. Maar een negatieve beoordeling kan betekenen dat je niet naar het 2e leerjaar kan gaan.
7.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 december 2020 (pg. 46 t/m 52), voor zover inhoudende als
weergave van het verhoor van getuige [getuige 4] :
(pg. 46)
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
(pg. 47)
V: Waar werkt u?
A: Bij de [gemeente] .
V: In welke functie werkt u daar?
A: IBT-docent. Integrale beroepsvaardigheidstraining voor de afdeling Veiligheid en Leefbaarheid. Daaronder hangt de afdeling Team Handhaving Openbare Ruimte.
V: Sinds wanneer werkt u daar als IBT-docent?
A: Sinds oktober 2019. En daarvoor heb ik vanaf mei 2015 gewerkt bij de [gemeente]
in de functie van BOA. In mijn functie als IBT-docent ben ik ook
verantwoordelijk als stagecoördinator en ben ik verantwoordelijk voor alle stagiaires van het Team Handhaving Openbare Ruimte. Ik heb daardoor ook veel contact met het [school] . Ik ben daarnaast ook contactpersoon van [toezichthouder]
, direct toezichthouder van de BOA's.
(pg. 48)
V: Is het gebeurd dat dhr. [verdachte] , als stagebegeleider, met [slachtoffer] samen op
straat was?
A: Dat zou kunnen. Hij is praktijkbegeleider, dus dat zou goed kunnen dat dat is gebeurd.
V: Had [verdachte] dan op basis daarvan, een beoordeling over [slachtoffer] kunnen maken?
A: Dat had hij kunnen maken. Ja.
V: Stel dat dhr. [verdachte] een negatieve beoordeling over [slachtoffer] had gemaakt, wat was er dan gebeurd?
A: Dan was ik daarvan in kennis gesteld en hadden wij daarover met ons vieren een gesprek over gevoerd.
V: De praktijkbegeleiders van uw afdeling zijn BOA, Buitengewoon Opsporingsambtenaren, klopt dat?
A: Ja.
V: [verdachte] was ook BOA?
A: Ja.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte dient vrij te spreken van het tenlastegelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaring van aangeefster niet betrouwbaar dient te worden geacht. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende steunbewijs voorhanden is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De eerste vraag die het hof bij de beoordeling van onderhavig feit moet beantwoorden is of er sprake is van voldoende wettig bewijs voor het tenlastegelegde feit. Het hof stelt daarbij voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – dat betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet elk onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige of enkel op de verklaring van de aangever. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door de aangever genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan,
laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete
geval. Het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv leidt ertoe dat – in een geval van
ontucht, waarin doorgaans de verklaringen van een slachtoffer en de verdachte tegenover elkaar staan en er geen getuigenverklaringen voorhanden zijn – de rechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de beweringen van het slachtoffer voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. De juistheid van de kern van de tenlastelegging moet – met andere woorden – niet alleen uit de (betrouwbaar bevonden) gebezigde verklaringen van het slachtoffer volgen, maar ook uit ander bewijsmateriaal dat bovendien afkomstig moet zijn uit een andere bron. Ondersteunend bewijsmateriaal kan onder omstandigheden bestaan in een door een derde ten tijde van het plegen van het feit of (kort) nadien waargenomen emotionele of fysieke reactie van het slachtoffer.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster te twijfelen. Haar verklaring is eenduidig en consistent en wordt bovendien ondersteund door de WhatsApp-berichten die aangeefster heeft verstuurd naar de getuige [getuige 2] , het telefoongesprek dat zij met die getuige heeft gevoerd, kort nadat zij in de trein zat, en de door getuige [getuige 2] tijdens het telefoongesprek waargenomen emoties bij aangeefster. Aangeefsters verhaal met betrekking tot hetgeen direct aan de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen vooraf ging, namelijk het handtastelijke gedrag en het min of meer afgedwongen meelopen naar het station wordt bevestigd door getuige [getuige 1] . Datzelfde geldt voor het bezoek aan verschillende horecagelegenheden in de stad, wie daarbij aanwezig waren alsmede het ophalen van de tas van de aangeefster, wat geregeld was door de verdachte.
Het hof hecht derhalve geen waarde aan de andersluidende verklaring van de verdachte en gaat daaraan voorbij. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de verklaring van aangeefster betrouwbaar is en bruikbaar is voor het bewijs.
Ten aanzien van het verweer dat er onvoldoende steunbewijs voorhanden is overweegt het hof als volgt.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij op 21 februari 2020, vlak nadat het tenlastegelegde zou zijn gepleegd, om 22:40 uur met aangeefster heeft gebeld. In dat telefoon gesprek heeft aangeefster tegen getuige [getuige 2] gezegd dat de verdachte aangeefster heeft proberen te zoenen. Getuige [getuige 2] verklaart voorts dat op het moment dat zij het telefoongesprek voerde met aangeefster, de stem van aangeefster in het begin even normaal was en even daarna hoorde getuige [getuige 2] dat de stem van aangeefster ging trillen. Aangeefster gaf toen aan getuige [getuige 2] aan dat zij moest gaan huilen. Tevens zitten er in de voorhanden zijnde stukken screenshots van een WhatsApp-gesprek tussen aangeefster en getuige [getuige 2] waarin aangeefster ook aangeeft dat de verdachte haar heeft geprobeerd te zoenen.
Het steunbewijs vindt het hof tevens in ontuchtige handelingen van de verdachte bij aangeefster in [café 2] direct voorafgaande aan de hem ten laste gelegde ontucht, welke handelingen worden bevestigd door getuige [getuige 1] en deels door de verdachte zelf, alsmede in het vervolgens afdwingen om aangeefster alleen naar de trein te brengen. Nadat de verdachte hierdoor alleen was met aangeefster, heeft de verdachte klaarblijkelijk gepoogd op seksueel terrein verder te komen bij aangeefster door haar stevig bij de billen vast te pakken en te proberen te kussen.
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met een minderjarige die aan hem, in zijn hoedanigheid mede-opleider als buitengewoon opsporingsambtenaar bij Team Handhaven, was toevertrouwd. De ontuchtige handelingen van de verdachte bestonden uit het vastpakken van de toen [leeftijd] stagiaire bij het team, [slachtoffer] , zijn armen om haar heen slaan, haar billen vastpakken en met zijn (getuite) lippen in de richting van haar mond bewegen. Het behoeft geen betoog dat een dergelijk feit zeer nadelige gevolgen kan hebben in de zin van psychische, emotionele en lichamelijke schade bij het slachtoffer en dat deze hierdoor ernstig kan worden geschaad in de verdere ontwikkeling, met name op seksueel en sociaal-emotioneel gebied. Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer] is gebleken dat dit ook bij haar het geval is.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij met zijn handelswijze een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. De verdachte heeft geen aandacht gehad voor de mogelijke gevolgen van zijn handelen voor aangeefster.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 april 2023, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte door het onderhavige incident zijn baan als BOA is kwijtgeraakt.
Alles afwegende acht het hof de door de politierechter opgelegde straf niet voldoende om de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking te brengen. Het hof acht, met de advocaat-generaal, oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair, 60 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 18.650,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit € 18.150,00 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade.
De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering geheel vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, begroot op nihil.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Met betrekking tot de gevorderde kosten met betrekking tot studievertraging acht het hof zich, op grond voor de voorhanden zijnde stukken en gelet op de betwisting van de schade door de verdediging, onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat nader onderzoek een vertraging zou betekenen van de afdoening van de strafzaak en zulks naar het oordeel van het hofeen onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof zal om die reden de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk verklaren; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de immateriële schade
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen van het bewezenverklaarde voor de aangever en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die benadeelde [slachtoffer] rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 500,00. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om tot matiging over te gaan.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2020, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.