In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 29 augustus 2022 werd veroordeeld voor witwassen. De politierechter legde een taakstraf op van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en verklaarde inbeslaggenomen geldbedragen van in totaal € 23.085,00 verbeurd. De verdachte, geboren in 2000, heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de politierechter. De verdediging pleitte voor vrijspraak van de verdachte, stellende dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek had gedaan naar de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld. De verdachte verklaarde dat hij het geld had ontvangen van een bekende, maar zijn verklaringen waren inconsistent en ongeloofwaardig.
Het hof oordeelde dat de verdachte geen concrete en verifieerbare verklaring had gegeven over de herkomst van het geld, en dat het vermoeden bestond dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met inachtneming van de bewijsoverwegingen en de motiveringsvoorschriften van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing werd op 5 juli 2023 uitgesproken in een openbare zitting.