ECLI:NL:GHSHE:2023:2230

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
20-000399-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met gewijzigde tenlastelegging in hoger beroep inzake poging tot verkrachting

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2021. De verdachte was eerder vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden voor de poging tot verkrachting. In hoger beroep is de tenlastelegging gewijzigd door een meer subsidiair feit toe te voegen. Het hof oordeelt dat deze wijziging niet leidt tot vernietiging van het eerdere vonnis, omdat het zich schaart achter de bewezenverklaring van de rechtbank.

De advocaat-generaal had gevorderd het vonnis te vernietigen en de verdachte opnieuw te veroordelen tot een gevangenisstraf van 17 maanden, maar het hof heeft besloten om de straf te matigen. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld en het verweer van de verdediging verworpen. De verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangeefster, wat het hof zwaar heeft aangerekend.

Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf vastgesteld op 360 dagen, waarvan 358 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 200 uren opgelegd. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij zijn leven weer op orde heeft. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000399-21
Uitspraak : 7 juli 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-860445-18 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en ter zake van het subsidiair ten laste gelegde (poging tot verkrachting) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest. Aan het voorwaardelijk gedeelte van de straf zijn diverse bijzondere voorwaarden verbonden.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest en met oplegging van bijzondere voorwaarden.
Door de verdediging is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft daarbij een voorwaardelijk verzoek gedaan, inhoudende dat, indien het hof beslist tot oplegging van een (al dan niet gedeeltelijk) voorwaardelijke straf in combinatie met bijzondere voorwaarden, de zaak alsnog wordt aangehouden om een reclasseringsrapport omtrent de verdachte te laten opstellen.
Vonnis waarvan beroep
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal de tenlastelegging gewijzigd in die zin, dat een meer subsidiair feit (overtreding van artikel 246 Wetboek van Strafrecht) is toegevoegd aan de tenlastelegging. Het hof realiseert zich, dat in beginsel een wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep leidt tot vernietiging van het vonnis van de eerste rechter. Het hof is evenwel van oordeel dat, nu het hof zich schaart achter de door de rechtbank gegeven bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde en daardoor niet toekomt aan een beoordeling van het meer subsidiair ten laste gelegde, het vorenstaande niet tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank behoeft te leiden.
Het hof verenigt zich daarom met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering.
In hoger beroep gevoerde verweren
a.
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – van de zijde van de verdachte aangevoerd dat de verklaring van aangeefster onbetrouwbaar is en om die reden niet tot het bewijs mag worden gebruikt.
Net als in eerste aanleg is door de verdediging gewezen op feiten en omstandigheden in de verklaringen van aangeefster zoals hoe het de verdachte gelukt moet zijn de broeken van aangeefster uit te krijgen terwijl de verdachte op haar lag en zij uit alle macht tegenstribbelde, of aangeefster wel of niet gedronken heeft en hoe aangeefster de verdachte heeft kunnen slaan.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het hier gaat om details en wat hier verder ook van zij, deze laten onverlet dat aangeefster in haar verklaringen in de kern duidelijk en consistent heeft verklaard. Daar komt nog bij dat aangeefster op 22 november 2022 door de raadsheer-commissaris bij dit hof is gehoord en zij bij haar verklaringen is gebleven. Gelet op het vorenstaande heeft het hof geen reden om aan hetgeen aangeefster heeft verklaard te twijfelen.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
b.
Het hof is met betrekking tot de door de verdediging opgeworpen vraag, in hoeverre het bewijs aanwezig is dat het opzet van de verdachte gericht was op het verkrachten van aangeefster, van oordeel dat de handelwijze van de verdachte zoals die uit de bewijsmiddelen blijkt, mede gelet op de uiterlijke verschijningsvorm daarvan, zozeer was gericht op het verkrachten van aangeefster, dat daaruit het opzet van de verdachte voldoende blijkt.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft door te pogen aangeefster te verkrachten op een ernstige wijze inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit en ook heeft hij daarmee hun vriendschappelijke relatie op onherstelbare wijze beschadigd. Aangeefster, die zich voorheen veilig voelde bij de verdachte en hem vertrouwde, is in dat vertrouwen geschaad en zal deze gebeurtenis naar verwachting de rest van haar leven met zich meedragen. Het hof rekent de verdachte dit ernstig aan.
Het hof heeft bij de bepaling van de straf gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Voor verkrachting is het uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Aangezien het in dit geval bij een poging is gebleven, dient dat uitgangspunt met een derde te worden verminderd, hetgeen als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden oplevert.
Uit het vorenstaande volgt, dat voor feiten als de onderhavige in beginsel een straf passend is die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt. Het hof zal ook een gevangenisstraf opleggen, maar ziet redenen om – ondanks de ontkennende proceshouding van de verdachte – een aanzienlijk deel van die gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
In de eerste plaats heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de door aangeefster bij de politie afgelegde verklaring waarin zij opmerkt dat de verdachte van haar niet de gevangenis in hoeft. Ook weegt mee dat de verdachte ten tijde van het gebeuren bij zinnen kwam en daarop zijn verdere pogingen staakte, en dat hij naderhand tegenover aangeefster zijn verontschuldigingen heeft aangeboden. Ten slotte heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, met name het feit dat de verdachte zijn leven op orde lijkt te hebben, weer een fulltime baan heeft gevonden en door oplegging van een vrijheidsbenemende straf zwaar zou worden getroffen.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof aanleiding tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 357 dagen voorwaardelijk, met daarnaast oplegging van een taakstraf van na te melden duur.
Omdat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden met circa 12 maanden, zal het hof het onvoorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf verder matigen, hetgeen leidt tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 358 dagen voorwaardelijk. Na aftrek van het voorarrest heeft dit tot gevolg dat de verdachte niet terug in detentie hoeft.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Voor het aan de voorwaardelijke straf koppelen van bijzondere voorwaarden ziet het hof niet langer aanleiding. De feiten zijn inmiddels al geruime tijd geleden gepleegd en sindsdien is de verdachte niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie. In het psychologische rapport van 27 augustus 2020 wordt het recidiverisico verder als laag ingeschat. Bovendien heeft de verdachte een behandeling bij de ggz-instelling Reinier van Arkel gevolgd en afgerond.
Gelet op het achterwege blijven van bijzondere voorwaarden behoeft het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw geen nadere bespreking.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 242 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
360 (driehonderdzestig) dagen.
Bepaaltdat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
358 (driehonderdachtenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeeltde verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
en op 7 juli 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.