ECLI:NL:GHSHE:2023:2213

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
200.316.955_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf, zorg- en opvoedingstaken, kinder- en partneralimentatie

In deze zaak, uitgesproken door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juli 2023, gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De man is het niet eens met de vastgestelde kinder- en partneralimentatie, terwijl de vrouw het niet eens is met het hoofdverblijf van de kinderen bij de man en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen voor wat betreft de alimentatie en opnieuw te bepalen dat de kinderalimentatie voor de minderjarigen op nihil wordt vastgesteld tot 1 september 2023, waarna deze op € 125,- per maand zou moeten komen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen en om een hogere kinderalimentatie. Het hof heeft de grieven van de vrouw afgewezen en de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 125,- per maand per kind, met ingang van 1 september 2023. De partneralimentatie is met ingang van de datum van de beschikking op nihil gesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd, inclusief de beslissing over het hoofdverblijf en de zorg- en opvoedingstaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 juli 2023
Zaaknummer : 200.316.955/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/368322 / FA RK 21-889
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. van der Giessen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als informant merkt het hof aan:
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
De zaak in het kort:
De man is het niet eens met de vastgestelde kinder- en partneralimentatie. De vrouw is het niet eens met het hoofdverblijf van de kinderen bij de man en met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij de griffie van het hof op 30 september 2022, heeft de man hoger beroep ingesteld. De man heeft zijn verzoek meerdere keren gewijzigd. In principaal hoger beroep heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
I. de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] per 1 maart 2023 wordt vastgesteld op nihil tot uiterlijk 1 september 2023, althans de datum waarop de reguliere zorgregeling wordt hervat, en daarna wordt vastgesteld op € 125,- per maand;
II. de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] met ingang van de datum van deze beschikking wordt vastgesteld op € 125,- per maand;
III. de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van deze beschikking wordt bepaald op nihil.
2.2.
Bij verweerschrift in principaal hoger beroep met producties, ingekomen bij de griffie van het hof op 6 december 2022, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn grieven te verwerpen. De vrouw heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft het hoofdverblijf van de kinderen, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderalimentatie en het verzoek van de vrouw op grond van artikel 827 lid 1 sub f Rv en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
IV. het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw is;
V. de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een weekend per twee weken bij de man verblijven, van vrijdag uit school tot maandagmiddag uit school;
VI. de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 477,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
VII. de man wordt veroordeeld onverwijld alle benodigde medewerking te verlenen aan het tot stand komen van een echtscheiding tussen partijen in Peru, daaronder begrepen alle op het Peruaanse consulaat te Amsterdam uit te voeren handelingen - inclusief het voldoen van de daaraan verbonden kosten - alsmede primair € 750,- subsidiair € 660,- bij te dragen in de kosten van het tot stand komen van de echtscheiding, aan de vrouw te voldoen binnen één week na de datum van de beschikking van uw hof.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen bij de griffie van het hof op 7 februari 2023, heeft de man verzocht de grieven van de vrouw te verwerpen, dan wel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven.
De man heeft tevens in principaal hoger beroep zijn beroepschrift aangevuld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
VIII. [minderjarige 1] gedurende eenmaal per twee weken van vrijdag na school tot zondagavond 19.00 uur bij de vrouw zal zijn en gedurende overige dagen bij de man en de zorgverdeling voor [minderjarige 2] te handhaven zoals bepaald in de bestreden beschikking.
2.4.
Bij brief van 2 mei 2023 heeft de man zijn verzoeken in principaal hoger beroep met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie gewijzigd. Hij verzoekt voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de kinder- en partneralimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
IX. de man € 23,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , met dien verstande dat de man deze kinderalimentatie niet is verschuldigd voor [minderjarige 1] over de periode dat zij geen daadwerkelijk verblijf bij de vrouw heeft, en hij € 107,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [minderjarige 2] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
X. de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand niet langer gehouden is enige bijdrage aan de vrouw te leveren in de kosten van haar eigen levensonderhoud, bij gebreke van voldoende draagkracht daartoe aan zijn zijde.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van der Giessen;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Vleesch du Bois en een tolk;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.1.
De GI heeft zich bij brief van 10 mei 2023 afgemeld voor de mondelinge behandeling.
2.6.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.7.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • de stukken van de advocaat van de man, overgelegd op 18 oktober 2022;
  • het V6-formulier van 21 april 2023 met producties 28-33 van de advocaat van de vrouw;
  • het V6-formulier van 1 mei 2023 met productie 34 van de advocaat van de vrouw;
  • de brief van 2 mei 2023 met producties 15-29 van de advocaat van de man;
  • het V6-formulier van 2 mei 2023 met producties 35-37 van de advocaat van de vrouw;
  • de brief van de GI van 10 mei 2023.

3.De feiten in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2008 te [plaats] , Peru. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft sinds [datum] 2012 de Nederlandse nationaliteit. Daarvoor had de vrouw de Peruaanse nationaliteit.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 25 oktober 2021 onder toezicht van de GI (voorheen de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, met ingang van 17 maart 2022 is de huidige GI betrokken). De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 25 januari 2024.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op [datum] 2022 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank verder het hoofdverblijf van de kinderen bij de man bepaald en in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald dat de kinderen in week 1 op donderdag uit school naar de man gaan tot de daaropvolgende vrijdag (week 2) aanvang school. Die vrijdag haalt de vrouw de kinderen op uit school en blijven de kinderen bij de vrouw tot de daaropvolgende donderdag aanvang school. Vervolgens treedt de regeling van week 1 weer in werking en haalt de man de kinderen die donderdag op uit school. De schoolvakanties worden bij helfte verdeeld. De rechtbank heeft verder bepaald dat de man een kinderalimentatie aan de vrouw voldoet van € 375,75 per maand per kind en bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant, met daarin onder meer afspraken over de partneralimentatie, deel uitmaakt van deze beschikking. De rechtbank heeft bepaald dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen, waaronder het verzoek van de vrouw de man te veroordelen onverwijld alle benodigde medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de echtscheiding tussen partijen in Peru, alsmede € 660,00 bij te dragen in de kosten van het tot stand komen van de echtscheiding.
3.6.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen.
3.7.
Bij beschikking van 9 februari 2023 heeft de rechtbank de omgang van de vrouw met [minderjarige 1] ontzegd voor de duur van vier weken en bepaald dat de hervatting van het contact en de verdere invulling daarvan onder de regie van de GI plaatsvindt.
3.8.
Bij beschikking van 1 maart 2023 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de zorgregeling zoals is vastgelegd in de beschikking van 1 juli 2022 gewijzigd en bepaald dat de GI gedurende zes maanden, dus tot 1 september 2023, de regie krijgt over de contactregeling tussen [minderjarige 1] en de vrouw met dien verstande dat in die periode wordt teruggewerkt naar de zorgregeling zoals bij beschikking van 1 juli 2022 is bepaald.
3.9.
[minderjarige 1] is vanaf 3 maart 2023 met een (spoed)machtiging tijdelijk uit huis geplaatst en verblijft bij een pleeggezin. Bij beschikking van de rechtbank van 9 maart 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 30 maart 2023 tot 2 juni 2023.

4.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Het hof zal de grieven in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep hierna per onderwerp bespreken. Het hof gaat eerst in op het hoofdverblijf en de zorgregeling, daarna laat het hof zich uit over de kinder- en partneralimentatie. Tot slot gaat het hof in op het verzoek van de vrouw met betrekking tot het huwelijk in Peru.
Hoofdverblijf
4.2.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte het hoofdverblijf van de kinderen bij de man bepaald. Deze beslissing heeft de rechtbank enkel gebaseerd op het feit dat de man jarenlang de financiële en administratieve taken in het gezin heeft gedaan en de contacten onderhoudt met school en de zorgboerderij. Beide partijen hebben het niet breed en het is financieel gunstiger als het hoofdverblijf van (één van) de kinderen bij de vrouw wordt bepaald. De vrouw ontvangt dan kindgebondenbudget en kinderbijslag en kan dan ook kosten voor haar rekening nemen. De man besteedt te weinig geld aan basale dingen voor de kinderen. Ook weigert hij een deel van de verblijf overstijgende kosten zoals kleding, voorgeschreven gezichtcrème of schoolbenodigdheden voor zijn rekening te nemen. Het is dus in het belang van de kinderen om het hoofdverblijf bij de vrouw te bepalen.
4.3.
De man voert – samengevat – het volgende aan. Ook tijdens het huwelijk van partijen nam hij de administratieve en financiële zorg op zich en dit is een plausibele grondslag om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen. De vrouw is de Nederlandse taal onvoldoende machtig en niet in staat om zonder hulp de noodzakelijke (financiële) zaken te regelen. Ondanks dat zijn inkomen beduidend lager is dan het inkomen gedurende het huwelijk, zorgt de man er nog steeds voor dat de kinderen niets te kort komen. Daarnaast zijn er veel zorgen over de situatie tussen [minderjarige 1] en de vrouw. Mede gelet daarop kan het hoofdverblijf van de kinderen niet enkel gebaseerd worden op financiële argumenten en is een wijziging van het hoofdverblijf op dit moment niet aan de orde. Als het hoofdverblijf van één van de kinderen bij de vrouw wordt bepaald, vreest de man dat er verschillen in de financiële zorg ontstaat tussen de kinderen.
4.4.
De raad heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd het hoofdverblijf van de kinderen niet te wijzigen. De financiële overwegingen die de vrouw noemt zijn begrijpelijk, maar zelfs een wijziging van het hoofdverblijf van (één van) de kinderen zal alleen maar meer spanningen geven tussen partijen. Partijen hebben een andere visie op uitgaven voor bijvoorbeeld kleding voor de kinderen, waardoor er ongelijkheid tussen de kinderen kan ontstaan. Het risico bestaat dat de kinderen een speelbal worden tussen partijen.
4.5.
In de brief van 10 mei 2023 heeft de GI te kennen gegeven een wijziging van het hoofdverblijf van (één van) de kinderen op dit moment niet passend en wenselijk te vinden, ook gelet op het hulpverleningstraject dat op dit moment loopt in het gezin. Het gaat beter met de gezondheid van de man en [minderjarige 1] heeft rust gekregen door haar verblijf in het pleeggezin. Zij zal hierna hoogstwaarschijnlijk terugkeren naar de man.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
4.6.1.
Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is.
4.6.2.
In artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Daartoe behoort ook het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.6.3.
Het hof volgt het advies van de raad en wijst af het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van (één van) de kinderen bij haar te bepalen. Tijdens het huwelijk regelde de man alle administratieve en financiële zaken voor de kinderen, mede in verband met de taalbarrière bij de vrouw. Dit doet de man nog steeds, hierin is geen verandering gekomen. Het hof ziet geen aanleiding om in het belang van de kinderen hierin alsnog verandering te brengen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het voor het hof onvoldoende duidelijk is dat de vrouw voldoende in staat is, mede gelet op de taalbarrière, deze taken zelfstandig op zich te nemen. Er zijn evenmin geobjectiveerde aanwijzingen dat de man niet afdoende voor de kinderen zorgt. Ook vanuit de hulpverlening zijn deze er niet. De ouders hebben weliswaar verschillende visies over de uitgaven voor bijvoorbeeld kleding voor de kinderen, maar dit is inherent aan de strijd waar de ouders zich in bevinden en onvoldoende grond om het hoofdverblijf te wijzigen. Daarnaast rechtvaardigt ook de huidige bijzondere situatie van [minderjarige 1] geen (tussentijdse) wijziging van het hoofdverblijf. De grieven van de vrouw falen in zoverre.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.7.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De man is niet in staat naar behoren voor de kinderen te zorgen. De kinderen krijgen bij hem niet wat zij nodig hebben. De man heeft een verleden met alcohol en hij is nooit psychologisch onderzocht. Ook laat hij herhaaldelijk de zorg voor de kinderen langere tijd over aan derden, als hij voor ziekenhuisopnamen of ziekte zelf niet voor de kinderen beschikbaar is. Het ontbreekt aan structuur bij de man thuis. De verstandhouding van de vrouw met [minderjarige 2] is goed. Op dit moment ziet de vrouw [minderjarige 1] elke week één uur begeleid bij haar thuis.
4.8.
De man voert – samengevat – het volgende aan. Ondanks zijn ziekte, heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank ingestemd met de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De man heeft begin dit jaar een levertransplantatie ondergaan. Dat was een heftige tijd en [minderjarige 1] is uit huis geplaatst bij een van haar docenten. Zij had behoefte aan rust, ook gelet op de situatie tussen haar en de vrouw. De man is na de ingreep goed hersteld en hij is (ook fysiek) in staat om als ouder goed voor de kinderen te zorgen. [minderjarige 2] is conform de zorgregeling bij hem. [minderjarige 1] is regelmatig weer bij de man en zij komt binnenkort, uiterlijk na het verstrijken van de termijn van de uithuisplaatsing, weer bij hem wonen. De zorgen van de vrouw worden niet gedeeld door de GI of een andere betrokken hulpverlenende instantie. Het verzoek van de vrouw druist in tegen de wens van in ieder geval [minderjarige 1] en strookt niet met de zorgen die er zijn over de huidige relatie van de vrouw en [minderjarige 1] . Er is op dit moment slechts sporadisch contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw. Om [minderjarige 1] meer rust te geven, verzoekt de man om vanaf 1 september de zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat [minderjarige 1] een weekend per veertien dagen bij de vrouw is.
4.9.
De raad heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd de zorgregeling niet te wijzigen. De regeling verloopt voor [minderjarige 2] redelijk en bij [minderjarige 1] ligt de regie momenteel bij de GI. Er is geen reden om op dit moment hier een verandering in aan te brengen.
4.10.
In de brief van 10 mei 2023 heeft de GI te kennen gegeven dat stabiliteit en structuur in deze fase noodzakelijk is en daarom vindt de GI het niet in het belang van de kinderen om de situatie nu te wijzigen. De omgang tussen de vrouw en [minderjarige 1] wordt op dit moment begeleid door de hulpverlening. Er is een opbouwschema gemaakt en de GI ziet een stijgende positieve ontwikkeling in het contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] . De GI vindt het belangrijk en in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk dat zij de regie blijft behouden over de contacten tussen de vrouw en [minderjarige 1] . Het hulpverleningstraject, waarin wordt gewerkt naar een ontspannen en onbelast contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] , zou in het geding kunnen komen door een wijziging van de zorgregeling doordat er mogelijk van het opbouwschema afgeweken moet worden.
4.11.
Het hof overweegt als volgt.
4.11.1.
Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is.
4.11.2.
In artikel 1:253a lid 1 BW is bepaald dat geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Daartoe behoort ook het geschil over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.11.3.
De bestreden beslissing is voor wat betreft de zorgregeling voor [minderjarige 1] achterhaald door de beschikking van de rechtbank van 1 maart 2023. Hierin is de zorgregeling zoals is vastgelegd in de bestreden beschikking gewijzigd en is bepaald dat de GI gedurende zes maanden, dus tot 1 september 2023, de regie krijgt over de contactregeling tussen [minderjarige 1] . Er is op dit moment één uur per week begeleid contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] . Er wordt door de GI teruggewerkt naar de zorgregeling zoals bij beschikking van 1 juli 2022 is bepaald. De GI ziet een stijgende positieve ontwikkeling in het contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] . Voor het hof is niet duidelijk hoe de situatie op korte en lange termijn er uit zal zien. Het hof ziet ook geen reden om hierop vooruit te lopen, zoals door de man is verzocht, nog daargelaten de vraag of de man de grief en het verzoek op dit punt tijdig heeft opgeworpen.
4.11.4.
Voor wat betreft de zorgregeling voor [minderjarige 2] sluit het hof aan bij de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt. De huidige zorgregeling, waarbij [minderjarige 2] in de ene week bij de man verblijft en in de andere week bij de vrouw, wordt feitelijk uitgevoerd door partijen en het hof ziet in hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht geen reden om deze regeling aan te passen. De man kampt weliswaar met gezondheidsproblemen en dit is een punt van aandacht, maar de man is goed hersteld van de ingreep en niet gebleken is dat hij niet beschikbaar is voor [minderjarige 2] of niet in staat is om voor haar te zorgen.
4.11.5.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen reden om de zorgregeling voor wat betreft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen. De grieven van de vrouw op dit punt falen.
Kinderalimentatie
4.12.
Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is.
Ingangsdatum
4.13.
De man heeft na een korte schorsing van de mondelinge behandeling zijn verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie opnieuw geformuleerd. De man houdt voor wat betreft de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] als ingangsdatum aan de datum van deze beschikking. De vrouw stemt hiermee in, zodat het hof hiervan uitgaat.
4.14.
Voor wat betreft [minderjarige 1] verzoekt de man de kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2023 op nihil te stellen tot uiterlijk 1 september 2023, althans de datum waarop de reguliere zorgregeling wordt hervat. De vrouw is het hier niet mee eens. Zij wijst er op dat de rechtbank aan de GI de opdracht heeft gegeven om terug te werken naar de zorgregeling zoals in de bestreden beschikking is bepaald. Een nihilstelling met ingang van 1 maart 2023 past hier volgens de vrouw niet bij.
4.15.
Het hof overweegt als volgt. Naar het zich laat aanzien en voor zover nu bekend is [minderjarige 1] tot 3 juni 2023 uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing is een tijdelijke situatie en de insteek is dat [minderjarige 1] weer bij de man gaat wonen. Er wordt in de periode tot 1 september 2023 door de GI gewerkt aan het contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] met als doel te komen tot herstel van de oude regeling. Gelet hierop is het hof van oordeel dat een wijziging van de alimentatie met ingang van 1 maart 2023 niet op zijn plaats is. Het hof houdt daarom voor [minderjarige 1] als ingangsdatum aan 1 september 2023, althans de datum waarop de reguliere zorgregeling wordt hervat.
Behoefte
4.16.
Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen tijdens de mondelinge behandeling het erover eens zijn geworden dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2020 € 555,00 per kind per maand bedroeg en na indexering in 2022 afgerond € 582,50 per kind per maand.
4.17.
Pas bij brief van 2 mei 2023 heeft de man alsnog een grief opgeworpen tegen deze behoefte. De vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4.18.
Het hof overweegt als volgt.
4.18.1.
De omvang van het hoger beroep wordt beperkt door de aangevoerde grieven (het zogenoemde grievenstelsel). Dit houdt in dat in hoger beroep in beginsel alleen wordt geoordeeld over tegen de bestreden beslissing naar voren gebrachte grieven. In artikel 278 Rv is bepaald dat de grieven van het hoger beroep moeten worden aangevoerd in het hoger beroepschrift. Op nadien aangevoerde grieven hoeft de rechter in beginsel geen acht te slaan.
4.18.2.
Omdat de door de man opgeworpen grief tegen de behoefte van de kinderen niet is aangevoerd in het hoger beroepschrift, terwijl geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze grief niet reeds bij beroepschrift kon worden opgeworpen, en de vrouw niet ondubbelzinnig ermee heeft toegestemd dat nog een nieuwe grief of nieuw verweer wordt gevoerd, acht het hof deze grief van de man tardief. Het hof gaat derhalve uit van de behoefte zoals deze volgt uit de bestreden beschikking. De behoefte bedraagt in 2023 na indexering € 602,31 per kind per maand (€ 1.204,62 in totaal).
Draagkracht man
4.19.
De man voert – samengevat – het volgende aan. Hij is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [bedrijf] en in 2021 arbeidsongeschikt geraakt. Sinds begin 2022 verricht hij geen werkzaamheden meer vanwege zijn verslechterde gezondheid. De man is volledig arbeidsongeschikt en na overleg met zijn accountant is de salarisbetaling aan de man vanuit de BV opgeschort. Het inkomen van de man bestaat sinds 1 januari 2022 uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering van ASR Schadeverzekeringen van € 49.056,- bruto per jaar. Bij de berekening van zijn draagkracht dient in het geheel geen rekening te worden gehouden met een aanmerkelijk belanguitkering. De man geniet geen DGA-salaris meer en vanwege het uitblijven van verdere omzet wordt er over 2022 verlies geleden in de BV. Dit betekent dat van een dividenduitkering geen sprake is, waardoor er geen inkomen uit aanmerkelijk belang is. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank was de man redelijk positief over zijn mogelijkheden om in de toekomst weer werkzaamheden voor zijn BV te verrichten, maar ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking was de situatie al gewijzigd. De man verwacht, gelet op zijn gezondheidstoestand, niet dat hij in de toekomst zijn oorspronkelijke werk weer (volledig) zal kunnen oppakken. Eventuele inkomsten worden gekort op zijn uitkering. Voor de bepaling van zijn draagkracht moet daarom alleen worden uitgaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.20.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De vrouw erkent dat als gevolg van ernstige gezondheidsproblemen aan de zijde van de man, zijn financiële situatie is gewijzigd en hij op dit moment alleen een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. De man toont niet aan dat er op dit moment een reële verwachting is dat hij ook op de lange termijn (grotendeels) arbeidsongeschikt zal blijven. De vrouw betwist dat de man niet langer in staat is het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen te verwerven.
4.21.
Het hof overweegt als volgt.
4.21.1.
Vast staat dat de man volledig arbeidsongeschikt is en dat hij sinds 1 januari 2022 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van € 49.056,- bruto per jaar. Anders dan de rechtbank, ziet het hof geen aanleiding om naast deze uitkering rekening te houden met inkomsten uit onderneming. Als gevolg van ernstige gezondheidsproblematiek bij de man is zijn draagkracht gewijzigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de man op dit moment alleen inkomsten heeft uit de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hetgeen overigens is aangevoerd, kan dan ook onbesproken blijven. Daarnaast heeft de man voldoende gemotiveerd gesteld, terwijl dit niet is weersproken zodat het hof hiervan uitgaat, dat als zijn gezondheid het toelaat om weer werkzaamheden te verrichten, deze inkomsten worden gekort op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voor de bepaling van de draagkracht van de man, gaat het hof daarom uit van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 49.056,- bruto per jaar.
4.21.2.
De man heeft als productie 28 bij brief van 2 mei 2023 een draagkrachtberekening overgelegd, maar daarin is rekening gehouden met een arbeidskorting. Omdat sprake is van een uitkering uit hoofde van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering is geen sprake van arbeidsinkomen. Derhalve bestaat geen aanspraak op de arbeidskorting. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man op € 733,- per maand.
Draagkracht vrouw
4.22.
In de bestreden beschikking is opgenomen dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de vrouw kan worden uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 50,00 per maand. Hiertegen is in hoger beroep geen grief gericht, zodat de beslissing in zoverre het hof tot uitgangspunt strekt. Voor zover de vrouw overigens inmiddels enig inkomen geniet, staat vast dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 19 juli 2023 terwijl geen aanwijzing bestaat dat deze arbeidsovereenkomst na ommekomst van de termijn wordt voortgezet.
Zorgkorting
4.23.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, wordt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet gewijzigd en gaat het hof voor beide kinderen uit van een gelijke verdeling van de zorgtaken. Het hof zal, net als de rechtbank, uitgaan van een zorgkorting voor beide partijen van 35%. De zorgkorting bedraagt in 2023 € 421,60 per maand in totaal voor beide kinderen.
Conclusie
4.24.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de man en de verblijfsoverstijgende kosten komen dus voor zijn rekening. De verblijfsoverstijgende kosten bedragen 30% van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , daarom € 361,38 per maand. Dit brengt met zich dat het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (afgerond) € 783,- per maand bedraagt, te weten € 361,38 plus € 421,60. Het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt € 421,60 per maand.
4.25.
De totale draagkracht van partijen (€ 783,- per maand) is niet voldoende om in de volledige behoefte van de kinderen (€ 1.204,62 per maand) te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting.
4.26.
Het tekort bedraagt afgerond € 422,- per maand. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 211,- aan iedere ouder. Dit bedrag komt in mindering op het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , er resteert dan € 572,- per maand. Deze kosten voldoet de man voor de kinderen en komen in mindering op zijn draagkracht van € 733,- per maand. De man heeft dan ruimte voor een bijdrage van € 161,- totaal per maand.
4.27.
Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep zal het hof overeenkomstig het verzoek van de man de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] per 1 september 2023, althans de datum waarop de reguliere zorgregeling wordt hervat, bepalen op € 125,- per maand en de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] met ingang van de datum van deze beschikking bepalen op
€ 125,- per maand.
Partneralimentatie
4.28.
Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is.
Ontvankelijkheid
4.29.
De vrouw voert aan dat de man niet in hoger beroep kan komen van de partneralimentatie, nu deze is gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst tussen partijen. Indien de man wijziging wenst van de door partijen overeengekomen partneralimentatie, dient hij zich volgens de vrouw tot de rechtbank te wenden met een wijzigingsverzoek.
De man voert hiertegen verweer.
4.30.
Het hof overweegt als volgt.
4.30.1.
Partijen hebben in het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant afspraken opgenomen over de door de man te betalen partneralimentatie; de rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat deze afspraken onderdeel uitmaken van de beschikking. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank was de man redelijk positief over zijn mogelijkheden om in de toekomst weer werkzaamheden voor zijn BV te verrichten, maar zoals het hof hiervoor heeft overwogen is de draagkracht van de man gewijzigd als gevolg van ernstige gezondheidsproblematiek. Tussen partijen is niet in geschil dat de man op dit moment alleen inkomsten heeft uit de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het hof ziet hierin voldoende aanleiding om de partneralimentatie opnieuw te bekijken en acht de man ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de partneralimentatie.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.31.
In het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw gesteld op € 2.386,- netto per maand. Hiertegen is geen grief gericht, zodat het hof hiervan uitgaat.
Draagkracht van de man
4.32.
Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, is de totale draagkracht van partijen niet voldoende om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien. Als gevolg hiervan heeft de man geen draagkracht om partneralimentatie te voldoen. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de man de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van deze beschikking op nihil vaststellen.
Overig verzoek vrouw
4.33.De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De rechtbank overweegt ten onrechte dat het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen onverwijld alle benodigde medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de echtscheiding tussen partijen in Peru, geen nevenvoorziening is die kan worden verzocht. Een door de Nederlandse rechter uitgesproken echtscheiding wordt in Peru niet erkend. Het Peruaanse consulaat in Amsterdam moet een aantal handelingen verrichten en aan deze handelingen zijn kosten verbonden. De vrouw kan deze kosten niet voorschieten.
4.34.
De man voert – samengevat – het volgende aan. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank toegezegd de door hem benodigde medewerking te zullen verlenen aan de vrouw onder voorwaarde dat de vrouw alle benodigde (rechts)handelingen voor een formele scheiding naar Peruaans recht regelt. De vrouw onderbouwt onvoldoende om welke kosten het gaat. De door de vrouw genoemde bedragen zijn een schatting en onvoldoende voor de man om reeds de toegezegde bijdrage gelijk aan 50% van de totale kosten te voldoen.
4.35.
Het hof overweegt als volgt.
4.35.1.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het door de vrouw geformuleerde verzoek geen nevenvoorziening is die kan worden verzocht.
4.35.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man opnieuw aangeboden de helft van de kosten te dragen, als de vrouw aantoont wat de kosten zijn. Dit heeft de vrouw tot op heden niet gedaan. Zij noemt weliswaar dat er een aanbetaling moet worden gedaan van 50%, maar dit heeft zij niet aangetoond en zij heeft er geen bedragen aan gekoppeld.

5.De afsluitende conclusie in principaal en incidenteel hoger beroep

4.36.
In principaal hoger beroep zal het hof de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en bepalen dat de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] per 1 september 2023, althans de datum waarop de reguliere zorgregeling wordt hervat, € 125,- per maand bedraagt en de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] met ingang van de datum van deze beschikking € 125,- per maand bedraagt. Voor wat betreft de partneralimentatie zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd tot 6 juli 2023, en zal overeenkomstig de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van deze beschikking op nihil worden gesteld.
4.37.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan incidenteel hoger beroep bekrachtigen voor zover deze ziet op het hoofdverblijf, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de afwijzing van het verzoek met betrekking tot de gevraagde medewerking rondom het huwelijk in Peru.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal hoger beroep:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2022 voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinder- en partneralimentatie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2023, althans de datum waarop de reguliere zorgregeling wordt hervat, € 125,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden € 125,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] dient te voldoen;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en J.W.P.N. Hermans en is op 6 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.